Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9325

Datum uitspraak2004-05-11
Datum gepubliceerd2004-05-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.280046-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geslaagd beroep op putatief noodweer.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Meervoudige strafkamer te Lelystad Parketnummer: 07.280046-04 Uitspraak: 11 mei 2004 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: H.... M.... S..., geboren op ... te Amsterdam, wonende te .... Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2004. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. K.N. Holtrop, advocaat te Emmeloord. De officier van justitie, mr. I.M. Muller, heeft ter terechtzitting gevorderd: - dat verdachte terzake het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar, met de bijzondere voorwaarden dat de verdachte zich onder ambulante psychiatrische behandeling zal stellen en dat de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen van de reclassering, - dat de in beslag genomen voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging) De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een aantal kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting daardoor niet in zijn verdediging geschaad. BEWIJS De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat: hij op 20 januari 2004 in de gemeente ... ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk ... (verdachte zijn vrouw) van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een hamer heeft geslagen op het hoofd en de handen van die ..., terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. De rechtbank leidt het opzet van verdachte om ... van het leven te beroven daaruit af dat verdachte, naar uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen blijkt, door meerdere malen met een hamer gericht op het hoofd van die ... te slaan, althans op het hoofd van de persoon waarvoor verdachte - al dan niet in een droom – die ... ten tijde van dat slaan hield, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die ..., althans de persoon waarvoor verdachte die ... hield, daardoor dodelijk letsel zou oplopen. Van het primair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: Poging tot doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsvrouw dat er geen sprake zou zijn van een strafbare poging, omdat er sprake is geweest van vrijwillige terugtred. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, met name de resultaten van het technisch onderzoek, vaststaat dat verdachte op het moment dat hij ophield met slaan reeds vier maal, in elk geval meerdere malen, met de hamer op het hoofd van zijn vrouw heeft geslagen, als gevolg waarvan het slachtoffer reeds dodelijk letsel had kunnen oplopen. Het feit dat het slachtoffer niet dodelijk is verwond is naar het oordeel van de rechtbank niet enkel te wijten aan de omstandigheid dat verdachte is opgehouden te slaan, doch evenzeer aan de, van de wil van verdachte onafhankelijke omstandigheid dat de reeds door verdachte toegebrachte klappen geen dodelijk letsel tot gevolg hebben gehad. De raadsvrouw van verdachte heeft ter zake het ten laste gelegde betoogd dat verdachte niet strafbaar is omdat hij het feit heeft begaan ter verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke aanranding en dat verdachte heeft gehandeld op basis van een onjuiste voorstelling van zaken. Ter zake die voorstelling heeft verdachte gedwaald en is zijn handelen verontschuldigbaar. Verdachte beroept zich op putatief noodweer. De raadsvrouw heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Verdachte heeft vele jaren als spion voor de Inlichtingendienst Buitenland gewerkt en is als adviseur op dat terrein nog steeds actief. In de weken voorafgaande aan het verwetene, is verdachte meerdere keren telefonisch met de dood bedreigd. Om zich in voorkomend geval te kunnen verweren, heeft verdachte een klauwhamer onder het bed gelegd. Op de bewuste dag bevond verdachte zich samen met zijn vrouw slapende in bed. Hij droomde dat een Palestijn met een mes in zijn hand zijn slaapkamer was binnengedrongen en op hem afkwam. Verdachte heeft in zijn droomtoestand de hamer gepakt en heeft daarmee zijn naast hem in bed liggende vrouw op het hoofd geslagen. De rechtbank overweegt het navolgende. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verklaring van verdachte dat hij in zijn droom een met een mes gewapende Palestijn op zich af heeft zien komen, juist is, nu uit onderzoek vast is komen te staan dat er feitelijk geen gewapende Palestijn in de slaapkamer is geweest. De rechtbank is van oordeel dat verdachte bij herhaling en op consistente wijze zijn droom heeft verteld. Ook ter zitting heeft verdachte op dit punt overtuigend verklaard. Dit in samenhang met zijn spionnenverleden en het feit dat hij uitgerekend zijn vrouw met de hamer heeft geslagen, terwijl in het onderzoek geen aanwijzing is gevonden dat zij in onmin met elkaar leefden – integendeel -, maakt dat de juistheid van de droom van verdachte als voldoende vaststaand dient te worden aangenomen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte op 20 januari 2004 in zijn droom in zijn slaapkamer een Palestijn heeft gezien, die hem met een mes bedreigde. Vervolgens stelt de rechtbank zich de vraag of deze situatie voldoet aan de elementen van noodweer. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Verdachte immers zag de Palestijn met een mes in zijn hand op hem afkomen. In die situatie is er sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waar verdachte zich noodzakelijkerwijs – ter voorkoming van aanranding van zijn lijf – tegen mag verdedigen. Verdachte echter heeft in zijn droom niet een Palestijn op het hoofd geslagen, maar zijn vrouw. Hiermee is hij gestopt op het moment dat hij wakker werd en het gegil van zijn vrouw tot hem doordrong. In de gegeven omstandigheden komt verdachte, naar het oordeel van de rechtbank, een rechtens te honoreren beroep op noodweer toe. Het gedrag van verdachte immers wordt gerechtvaardigd door een door verdachte vermeende bedreigende situatie, waartegen hij heeft opgetreden op een binnen de grenzen van de wet passende wijze. Aldus ontvalt de wederrechtelijkheid aan het op zich strafbare handelen van verdachte. Uit onderzoek is gebleken dat verdachte inzake de feiten heeft gedwaald, nu er geen Palestijn in zijn slaapkamer is geweest die voor een acute bedreigende situatie heeft gezorgd. Deze dwaling inzake de feitelijke situatie maakt dat de rechtbank het beroep op noodweer zal honoreren als een beroep op putatief noodweer. Het feit is daarmee niet strafbaar en verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL De rechtbank is van oordeel dat de in beslag genomen hamer, als vermeld onder nummer 1 op de Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, dient te worden teruggegeven aan verdachte nu deze niet voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer in aanmerking komt. De rechtbank stelt vast dat door verdachte afstand is gedaan van de in beslag genomen wapens (luchtdrukpistool, luchtbuks, schietpen, plastic pistool), als vermeld onder de nummers 2 tot en met 5 op de Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen en komt daarmee niet toe aan het nemen van een beslissing op de gevorderde onttrekking aan het verkeer van deze voorwerpen. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 9 april 2004 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst; - een voorlichtingsrapport d.d. 22 april 2004 uitgebracht door de Stichting Reclassering Nederland; - een tweetal rapporten d.d. 19 april 2004 en 20 april 2004 respectievelijk uitgebracht door drs. F.P. Bish, psychiater, en dr.Th.A.M. Deenen, klinisch psycholoog, waarbij de rechtbank de in die rapporten vervatte conclusie dat verdachte als gevolg van een ziekelijke stoornis in de vorm van een waanstoornis van het grootheidstype ten aanzien van het bewezen verklaarde feit als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt, op de daarvoor in die rapporten bijeengebrachte gronden overneemt. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 33 en 41 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het primair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. Het primair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Het feit echter is niet strafbaar en verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. De inbeslaggenomen hamer dient te worden teruggegeven aan verdachte. Aldus gewezen door mr. G.J.J.M. Essink, voorzitter, mrs. H.J. Deuring en H. Steenhuis, rechters, in tegenwoordigheid van A. Samson als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2004.