Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9338

Datum uitspraak2004-06-03
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 04/1032 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De gedane aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet is door verweerder afgewezen op grond van de overweging dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. Het tegen die afwijzing ingediende bezwaarschrift is wegens te late indiening “primair” niet-ontvankelijk verklaard en “subsidiair” ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH sector bestuursrecht enkelvoudige kamer UITSPRAAK AWB 04/1032 WW Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat te Geldrop, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, gemachtigde mr. M.W.G. Bombeeck, werkzaam bij het UWV-kantoor te Eindhoven. I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv. Eiser was sinds 1995 als technisch-commercieel medewerker in dienst bij X. Met ingang van 1 september 1999 is dat dienstverband beëindigd. De in verband daarmee gedane aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet is door verweerder bij besluit van 27 september 1999 afgewezen op grond van de overweging dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. Het tegen die afwijzing ingediende bezwaarschrift is bij verweerders besluit van 21 september 2000 wegens te late indiening “primair” niet-ontvankelijk verklaard en “subsidiair” ongegrond. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 5 november 2001 ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Bij uitspraak van 14 januari 2004 heeft de Centrale Raad van Beroep - onder overweging dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend - genoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen “omdat de rechtbank nog geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het partijen verdeeld houdende geschil”. Het geding is wederom behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 juni 2004, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich daar door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Nu het bezwaar ontvankelijk is te achten komt het bestreden besluit van 21 septem-ber 2000 - met gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep - voor vernietiging in aanmerking. Blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 februari 1998, 96/5570 WW, gepubliceerd in Administratiefrechtelijke Beslissingen 1998, 171 en die van de Raad van State van 17 mei 1999, HO1.97.1498, gepubliceerd in Jurisprudentie Bestuursrecht 1999, 137 moet de in het bestreden besluit vervatte “subsidiaire ongegrondverklaring van het bezwaar” worden aangemerkt als een overweging die geen andere strekking heeft dan die van een partijen niet bindende overweging ten overvloede, aan een beoordeling waarvan de rechter niet toekomt. Te dien aanzien zal de rechtbank dan ook volstaan met het geven van een opdracht aan verweerder tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. De rechtbank is zich er van bewust dat het vorenstaande niet kan worden gezien als een “inhoudelijk oordeel over het partijen verdeeld houdende geschil” als bedoeld in vorengenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 januari 2004. Gezien de in de voorgaande alinea genoemde jurisprudentie van zowel de Centrale Raad van Beroep als de Raad van State ziet de rechtbank evenwel geen mogelijkheid om anders te beslissen. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser terzake van de terugwijzing gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 161,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: · 1/2 punt voor het verschijnen op een volgende zitting; · waarde per punt € 322,00 · wegingsfactor 1. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 161,00; - wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden; - bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier. Aldus gedaan door mr. A.W. Govers als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van N. 't Lam als griffier op 3 juni 2004. Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschrift verzonden: