Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9397

Datum uitspraak2004-04-23
Datum gepubliceerd2004-05-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200175203
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep op toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de politie onder gezag van het openbaar ministerie ontoelaatbaar heeft gehandeld door de personenauto, waarin het slachtoffer [slachtoffer] is doodgeschoten, in een vroegtijdig stadium te vernietigen. Door aldus te handelen is het door de verdediging in de appelfase verzochte aanvullend technisch onderzoek in deze auto niet meer mogelijk gebleken. Na verwerping van dit verweer, is verdachte wegens (onder meer) medeplegen van moord veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf.


Uitspraak

parketnummer 0975740001 datum uitspraak 23 april 2004 tegenspraak GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 maart 2003 in de strafzaak tegen de verdachte: [naam] 1. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 12 december 2003, 6 februari 2004, 12 maart 2004 en 9 april 2004. 2. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd. 3. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair, als medeplegen van moord, en ter zake van het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis en met beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader in het vonnis omschreven. Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. 4. Beroep op toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering 4.1 Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de politie onder gezag van het openbaar ministerie ontoelaatbaar heeft gehandeld door de personenauto, waarin het slachtoffer [slachtoffer] is doodgeschoten, in een vroegtijdig stadium te vernietigen. Door aldus te handelen is het door de verdediging in de appelfase verzochte aanvullend technisch onderzoek in deze auto niet meer mogelijk gebleken. Aangezien volgens de raadsman van de verdachte aan de hand van toereikend onderzoek aan de auto wellicht de onschuld van de verdachte vastgesteld had kunnen worden, is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, hetgeen het openbaar ministerie te verwijten valt. Volgens de raadsman hoort hier in geval van een bewezenverklaring op de voet van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering het rechtsgevolg van strafreductie aan verbonden te worden. 4.2. Bij de beoordeling van het verweer van de raadsman dient vooropgesteld te worden dat de desbetreffende auto, een Ford Escort, kenteken [kenteken], nadat deze in uitgebrande staat was aangetroffen door de technische recherche aan een uitgebreid onderzoek is onderworpen. Uit het door de technische rechercheurs Marks en Driesen op 23 december 2001 opgemaakt proces-verbaal blijkt dat een aantal onderdelen van die auto als stuk van overtuiging ( SVO) is veiliggesteld en onderzocht en dat enkele SVO's voor nader onderzoek zijn doorgezonden naar het NFI. Ook van het door het NFI verrichte onderzoek is een rapport opgesteld dat onderdeel uitmaakt van het proces-dossier De SVO's die niet voor nader onderzoek zijn aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut zijn ter beschikking gebleven van justitie. Op verzoek van de verdediging is tijdens de procedure in hoger beroep een aanvullend technisch onderzoek ingesteld aan de hand van foto's van het SVO 30, de stelspiraal van de bijrijdersstoel van de auto. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft hierover nader gerapporteerd in een op 19 januari 2004 gedateerd proces-verbaal. 4.3. Het beroep op strafreductie ingevolge toepasselijkheid van artikel 359a van het wetboek van Strafvordering wordt door het hof overigens op de navolgende gronden verworpen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering alsmede uit het arrest van de Hoge Raad dd. 30 maart 2004, LJN AM2533 volgt dat onder vormverzuimen wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften. Waar de bewuste auto, de aan de medeverdachte [naam] toebehorende Ford Escort, op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag was genomen had het openbaar ministerie op grond van het bepaalde in artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering dit inbeslaggenomen voorwerp behoren terug te geven aan degene bij wie het was inbeslaggenomen, op het moment dat het van oordeel was dat het belang van strafvordering zich niet meer verzette tegen de teruggave. Vast staat dat het openbaar ministerie de auto niet heeft doen teruggeven aan de medeverdachte [naam], maar dat de politie deze auto heeft laten vernietigen nadat eerst op 1 november 2001 de tenaamgestelde was aangeschreven. Voorts is gebleken dat klaarblijkelijk naar aanleiding van deze aanschrijving een mevrouw [naam] op 15 november 2001 telefonisch heeft verklaard afstand te doen van de auto. Nog daargelaten dat deze verklaring niet schriftelijk is gegeven mag er niet zonder meer van uit worden gegaan dat deze mevrouw [naam] daartoe door de - zich in de beperkingen bevindende - medeverdachte [naam] was gemachtigd. Aangezien deze auto niet is teruggegeven aan degene bij wie deze inbeslaggenomen was dan wel aan de tenaamgestelde, doch de politie de auto heeft laten vernietigen zonder dat daartoe schriftelijk afstand was gedaan door een daartoe bevoegd persoon oordeelt het hof dat aldus sprake is van een vormverzuim. 4.4. Het staat vast dat het hier een onherstelbaar vormverzuim betreft en dat de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken. Bij de beoordeling of aan dit vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt, heeft het hof rekening gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren. Voor wat betreft de eerste factor, het belang dat het geschonden voorschrift dient, moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat met dit voorschrift met name de belangen van de beslagene worden gewaarborgd. In zoverre is het niet de verdachte die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. Bij de beoordeling van de tweede factor, de ernst van het verzuim, neemt het hof in aanmerking dat op het moment van vernietiging van de auto zowel de verdachte als zijn medeverdachte reeds uitgebreid hadden verklaard over de exacte toedracht van de schietpartij in de bewuste auto, zodat het openbaar ministerie, als verantwoordelijke voor het ingestelde opsporingsonderzoek, redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat nadien alsnog door de verdachte om (nader) onderzoek aan of in de auto zou worden verzocht. Tevens betrekt het hof in zijn overwegingen dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, de voor te verrichten onderzoek relevante onderdelen uit de auto daadwerkelijk zijn veiliggesteld en nog steeds voor onderzoek beschikbaar zijn, alsmede dat de auto door toedoen van de verdachte en zijn medeverdachte [naam] zelf korte tijd na het schietincident in brand was gestoken waardoor de mogelijkheden voor onderzoek naar eventuele sporen al uit dien hoofde ernstig waren beperkt. Dientengevolge kan naar het oordeel van het hof het openbaar ministerie slechts in zeer beperkte mate een verwijt worden gemaakt van het begane verzuim. Bij de beoordeling van de derde factor, het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. In dat verband merkt het hof op dat de raadsman van de verdachte slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat hij nader onderzoek aan de auto wenste om aan de hand daarvan wellicht ontlastend materiaal te vergaren. Welke nader onderzoek de verdediging nu precies op het oog heeft gehad is onvoldoende geconcretiseerd. Voorts neemt het hof in dit verband in aanmerking dat niet gezegd kan worden dat uit het door de politie verrichte onderzoek aan de auto enig voor de verdachte direct belastend gegeven naar voren is gekomen. 4.5. Na weging en waardering van de hiervoor genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval komt het hof tot het oordeel dat volstaan kan worden met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan zonder hieraan een van de in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde rechtsgevolgen te verbinden. 5. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 6. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde, als medeplegen van moord, en het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 7. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. 8. Nadere bewijsoverwegingen 8.1. Voor het bewijs dat de verdachte het onder 1 impliciet primair (als medeplegen van moord) heeft begaan heeft het hof de voor de verdachte bezwarende verklaringen van de medeverdachte [naam] en van de getuige B. [naam], zoals door hen afgelegd tegenover de politie, alsmede de door de getuige [[naam] tegenover de politie afgelegde verklaringen, welke bevestiging vinden in haar zowel ten overstaan van de rechter-commissaris als ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde getuigeverklaringen, redengevend geacht voor het bewijs. Ook de uiteindelijk bekennende verklaring van de verdachte zelf tegenover de politie, zoals door hem herhaald ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 februari 2002, wordt door het hof als mede redengevend aangemerkt voor het bewijs van het aan de verdachte onder 1 impliciet primair (als medeplegen van moord) tenlastegelegde. 8.2. De raadsman van de verdachte heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat aan al deze verklaringen geen geloof gehecht mag worden, aangezien deze verklaringen zijn voortgevloeid uit een tussen de verdachte en de medeverdachte [naam] gemaakte afspraak dat, hoewel de toenmalige vriendin van de verdachte Ana [naam] in werkelijkheid de dodelijke schoten op het slachtoffer [slachtoffer] zou hebben afgevuurd, de verdachte de schuld op zich zou nemen. Deze afspraak zou zijn gemaakt omdat deze [naam] zwanger van de verdachte zou zijn en binnen zijn cultuur een zwangere vrouw niet in een gevangenis thuis hoort. De verdachte, zijn medeverdachte Machiel [naam] en ook Bianca [naam] (de vriendin van [naam]) zouden al in de periode van 27 op 28 oktober 2001 hebben afgesproken dat zij aan politie en justitie zouden vertellen dat de verdachte, en niet Ana [naam], zou hebben geschoten. Nadat de relatie over was en Ana niet zwanger bleek te zijn, zijn de verdachte, zijn medeverdachte en [naam] naar hun zeggen de waarheid gaan verklaren. In dit verband heeft de raadsman van de verdachte voorts nog aangevoerd dat de uiteindelijke verklaring van de verdachte dat [[naam] de werkelijke dader is bevestiging vindt in de later ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de medeverdachte [naam] en van de getuige B. [naam]. 8.3. Het hof verwerpt deze door de verdediging aangevoerde stellingen en overweegt daartoe als volgt. Tot en met de terechtzitting in eerste aanleg van 1 februari 2002 hebben de verdachte en diens medeverdachte gedetailleerd en uitgebreid verklaard dat de verdachte geschoten heeft. De verdachte heeft eerst ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 juli 2002 betoogd dat niet hij, maar zijn ex-vriendin Ana [naam] op Stephan [slachtoffer] heeft geschoten. Het hof is van oordeel dat gelet op de bij herhaling zeer gedetailleerde - onafhankelijk van elkaar - afgelegde verklaringen van [naam], diens vriendin [naam] en ook de verdachte tegenover de politie, de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg dat de verdachte heeft geschoten consistent en geloofwaardig zijn. De medeverdachte [naam] heeft kort na de schietpartij overstuur en hevig geëmotioneerd eerst zijn familie verteld dat de verdachte [naam] heeft geschoten en heeft zich daarna op advies van zijn familie bij de politie gemeld. Deze verklaringen sluiten ook grotendeels aan bij de door Ana [naam] afgelegde verklaringen. Ook deze verklaringen zijn gedetailleerd en consistent, waarbij zij tevens heeft verklaard nooit zwanger van de verdachte te zijn geweest. Het hof is van oordeel dat gelet op het bovenstaande meer geloof moet worden gehecht aan de eerste verklaringen van de verdachte, diens medeverdachte en Bianca [naam] en bezigt deze verklaringen dan ook voor het bewijs. Van het door de raadsman van de verdachte in dit verband gestelde tunneldenken door het tactisch team is niet gebleken. 8.4. De door de raadsman van de verdachte gestelde afspraak is naar het oordeel van het hof ook niet te rijmen met de opstelling van de verdachte in de verschillende fasen van het onderzoek: eerst ontkennen - met andere woorden in strijd met de beweerdelijke afspraak de schuld juist niet op zich nemen, dan zwijgen en niet antwoorden op de hem gestelde vragen, vervolgens bekennen en uiteindelijk weer ontkennen. Voor deze opstelling heeft de verdachte ook desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep geen aannemelijke verklaring kunnen geven. 8.5. Aan zijn oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van moord, legt het hof de volgende overwegingen ten grondslag. 8.6. Het hof gaat op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 27 oktober 2001 is de verdachte op diens verzoek samen met zijn vriendin Ana [naam] door de medeverdachte [naam] opgehaald om naar het latere slachtoffer Stephan [slachtoffer] te rijden. Deze [slachtoffer] had enige dagen daarvoor en op de dag van het schietincident zelf tegenover de verdachte bedreigingen geuit in verband met een uit cocaïnegebruik voortvloeiende schuld van de verdachte aan [slachtoffer]. De verdachte was enorm kwaad, omdat het slachtoffer weer dreigde Ana iets aan te doen. Op dat moment sloegen bij hem, zoals hij zelf heeft verklaard, de stoppen door. De verdachte heeft daarop een afspraak gemaakt met het latere slachtoffer. Hij deed dit omdat hij het met hem wilde uitpraten dan wel met hem op de vuist wilde gaan. De medeverdachte [naam] wist van de bedreigingen. De medeverdachte [naam] was er ook mee bekend dat de verdachte altijd een vuurwapen bij zich droeg. Het was de medeverdachte [naam] tot slot duidelijk dat de verdachte op die dag onder invloed was van medicijnen en/of cocaïne. In dit verband merkt het hof op dat de medeverdachte blijkens zijn verklaring niet alleen wist dat de combinatie van cocaïne en medicijnen gevaarlijk is omdat je dan - om in de woorden van de medeverdachte te blijven - kunt doordraven maar kennelijk vanuit eerdere ervaringen er bovendien van op de hoogte was dat de verdachte rare dingen deed als hij gesnoven had. Toen hij de verdachte ophaalde, vertelde deze dat Stephan had gebeld en dat hij dreigde Ana wat aan te doen. De medeverdachte [naam] heeft tegen de verdachte gezegd dat hij dat niet moest pikken en er wat aan moest doen. Onderweg zat de verdachte te malen over de bedreigingen die het slachtoffer geuit had en heeft daarover gepraat met de medeverdachte [naam]. Ook deze ging door het lint en riep "vieze bloedende kankerlijer". Nadat het schietincident zich had voorgedaan, heeft de medeverdachte [naam] aan zijn vriendin verteld dat hij die middag door de verdachte was gebeld omdat deze problemen had met het slachtoffer. Hij moest [naam] helpen bij die problemen. De medeverdachte [naam] heeft daarbij aangegeven dat hij er rekening mee hield dat er klappen zouden vallen. Uit de bewijsmiddelen is voorts gebleken dat het slachtoffer vrijwel onmiddellijk na het instappen in de door de medeverdachte [naam] bestuurde auto door vier kogels onder in de rug is getroffen en dat deze schoten door de op de achterbank van de auto gezeten verdachte zijn gelost. Het slachtoffer was niet meteen dood, waarop de verdachte het slachtoffer met zijn armen heeft proberen te wurgen, terwijl het slachtoffer rochelende geluiden maakte. Daarna is door de medeverdachte [naam] aan de verdachte op diens verzoek een snoer aangereikt. De dood van [slachtoffer] is veroorzaakt door bij sectie gebleken ernstige schotletsels met ernstige letsels van onder meer vitale organen als lever en grote bloedvaten en met perforatie van de wervelkolom. De medeverdachte heeft nog geruime tijd met de verdachte en diens vriendin en het slachtoffer in de auto rondgereden. Enkele uren na het schietincident heeft de verdachte, geholpen door de medeverdachte, sporen weggemaakt door het in brand steken van de auto en kleding. Voorts zijn de verdachte en zijn medeverdachte de nacht na het incident nog naar de woning van het slachtoffer gegaan, alwaar zij nog naar cocaïne hebben gevraagd en bij de vriendin van het slachtoffer de indruk hebben gewekt dat er met het slachtoffer niets aan de hand was. 8.7. Het hof is van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg. Het Hof overweegt daartoe het volgende. Nadat de verdachte door het slachtoffer op de dag van het schietincident telefonisch was bedreigd, was hij bang en werd hij enorm kwaad. Hij heeft toen tegen het slachtoffer gezegd dat hij naar hem toe zou komen. Vervolgens heeft hij de medeverdachte opgebeld met de vraag of deze hem op kwam halen. Hij heeft de medeverdachte verteld van de bedreigingen en daarop heeft deze gezegd dat hij het niet moest pikken en er iets aan moest doen. Tijdens de rit naar het slachtoffer toe, die ongeveer 15 minuten duurde heeft de verdachte zitten malen over de bedreigingen die door het slachtoffer waren geuit en heeft daarover gepraat met de medeverdachte. De sfeer in de auto werd gelet op de uitlatingen steeds agressiever. Onmiddellijk na het instappen in de auto is [slachtoffer] door de op de achterbank gezeten verdachte doodgeschoten. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het hof dat [naam] bij het schieten op [slachtoffer] heeft gehandeld volgens een tevoren opgevat en doordacht plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. 8.8. Het hof is van oordeel dat er sprake is van medeplegen van moord. Uit het beschikbare bewijsmateriaal blijkt dat op het moment dat de medeverdachte [naam] de verdachte naar het slachtoffer vervoerde hem bekend was dat de verdachte altijd een vuurwapen bij zich had, hij onderkend had dat de verdachte zich onder invloed van medicijnen en/of cocaïne in een ontremde, agressieve gemoedstoestand bevond, waardoor het risico van een gewelddadige uitbarsting met mogelijk gebruik van het bij de verdachte altijd aanwezige vuurwapen extra groot was, dat de verdachte [naam] een afspraak had gemaakt met [slachtoffer] om een ruzie uit te praten en dat er bedreigingen waren geuit door het slachtoffer, hetgeen eveneens kan leiden tot een escalatie van geweld. De medeverdachte [naam] heeft dan ook onder deze omstandigheden welbewust de aanmerkelijke kans genomen, dat [slachtoffer] na het instappen in de door hem bestuurde auto door de verdachte, die op de achterbank achter [slachtoffer] gezeten de handen vrij had om ten opzichte van die [slachtoffer] iedere vorm van geweld te gebruiken, zou worden doodgeschoten. De medeverdachte [naam] heeft voorts voldoende gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de (mogelijke)gevolgen van zijn besluit om de verdachte naar het slachtoffer te rijden en het slachtoffer en de verdachte te vervoeren, nu tijdens de rit naar het slachtoffer toe, die ongeveer 15 minuten duurde, over de bedreigingen door het slachtoffer is gesproken en de sfeer in de auto, gelet op de uitlatingen agressiever werd. Derhalve was bij de medeverdachte sprake van een op mogelijk vuurwapengebruik gericht voorwaardelijk opzet én voorbedachte raad. 8.9. Nadat de verdachte de dodelijke schoten had gelost, heeft de medeverdachte zich niet alleen op geen enkele wijze van het gewelddadig handelen van de verdachte gedistantieerd, maar daarentegen de verdachte op diens verzoek een snoer aangereikt om het slachtoffer te wurgen. Het slachtoffer was op dat moment nog in leven. Dit wijst er zonder meer op dat de medeverdachte de in het kader van de voorwaardelijke opzet aangenomen stilzwijgende samenwerking actief heeft voortgezet. Bovendien volgt uit zijn in zijn tegenover de politie afgelegde verklaring opgegeven reden voor het aanreiken van dit snoer aan de verdachte dat de medeverdachte [naam] op dat moment zich bewust was dat de verdachte de intentie had om het slachtoffer met het snoer te stranguleren. Dat uit de verklaring van de patholoog-anatoom dr. Visser ter zitting in hoger beroep afgelegd, blijkt dat er geen tekenen bij het slachtoffer zijn gevonden van strangulatie en dat de dood zonder meer veroorzaakt is door de schoten, doet niet af aan het feit dat de medeverdachte [naam] door het aanreiken van het snoer zich actief bij de geweldshandelingen is gaan aansluiten op een moment dat het slachtoffer nog in leven was. 8.10. Ten slotte is de medeverdachte nadien mee gegaan met de verdachte om de Ford Escort in brand te steken teneinde sporen van het daarin plaatsgevonden hebbende misdrijf uit te wissen. 8.11. Gelet op al het vorengaande is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een zo nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte [naam] dat niet terzake doet dat de medeverdachte zelf geen op het beëindigen van het leven van het slachtoffer gericht geweld heeft aangewend. 9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: 1 impliciet primair: medeplegen van moord; 2: een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen. 10. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 11. Strafmotivering De advocaat-generaal mr. Van der Horst heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde, als medeplegen van moord, en ter zake van het onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte en zijn medeverdachte [naam] hebben zich schuldig gemaakt aan een moord, waarbij Stephan [slachtoffer], een jonge man van pas 25 jaar oud, om het leven is gebracht. Het slachtoffer is vrijwel onmiddellijk nadat hij in de door de medeverdachte bestuurde auto was ingestapt door de verdachte op een lafhartige manier een aantal malen in de rug geschoten. Deze wijze van gewelddadig handelen heeft het karakter van een koelbloedige liquidatie. Met dit misdrijf is op brute wijze aan een mens zijn kostbaarste bezit, het leven, ontnomen en is aan de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Een dergelijk feit draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en veroorzaakt daarnaast gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De verdachte heeft vervolgens met een ander het levenloze lichaam van het slachtoffer gedumpt op een bouwlocatie in het Wateringse Veld om daarna met de medeverdachte verdere sporen van het misdrijf uit te wissen door het in brand steken van de auto waarin het incident zich had afgespeeld. Door het dumpen van het lijk op een nieuwbouwterrein, alwaar het door voorbijgangers is ontdekt, heeft de verdachte blijk gegeven een totaal gebrek aan respect voor het menselijk leven te hebben. In het nadeel van de verdachte heeft het hof voorts in aanmerking genomen dat door de verdachte en zijn medeverdachte een rookgordijn rond de daadwerkelijke toedracht van het stafbare feit is opgeworpen door steeds wisselende verklaringen af te leggen. Door het aannemen van een dergelijke proceshouding heeft de verdachte het hof weinig aanknopingspunten gegeven om, voor zover al aanwezig, eventuele strafverzachtende omstandigheden in zijn voordeel mee te laten wegen. Bovendien rekent het hof het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gepoogd de schuld van dit zeer ernstige feit in de schoenen van zijn ex-vriendin te schuiven. Dit alles wijst er op dat de verdachte zich volstrekt niets gelegen laat liggen aan het leven en de belangen van anderen. Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur recht doet aan de ernst van genoemde feiten. Het hof heeft acht geslagen op de omtrent de verdachte opgemaakte rapportage van het Pieter Baan Centrum d.d. 16 september 2002, opgemaakt en ondertekend door F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog en J. H. Scheffer, zenuwarts. Deze gedragsdeskundigen komen in hun rapport tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten weliswaar lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, doch dat deze feiten -indien bewezen- hem volledig kunnen worden toegerekend. Het hof neemt deze conclusie over en maakt deze tot de zijne. In het voordeel van de verdachte zal het hof in aanmerking nemen dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 6 maart 2003, niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten. Voorts heeft het hof acht geslagen op de nog jonge leeftijd van de verdachte. Alles in aanmerking nemend acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een sanctie die passend en geboden is. 12. Beslag De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten 1 gedeeltelijk verbrande ijzeren jerrycan en 2 simkaarten (zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst), zullen worden verbeurdverklaard, aangezien het voorwerpen betreft met behulp van welke de opsporing van het onder 1 bewezenverklaarde misdrijf is belemmerd. 13. Vordering tot schadevergoeding In het onderhavige strafproces heeft E.J. [slachtoffer], [adres], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van € 6.032,36. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van € 6.032,36. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 6.032,36 met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 1 impliciet primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen. Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. 14. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3016,18 zijnde de helft van € 6.032,36 ten behoeve van de benadeelde partij E.J. [slachtoffer], [adres]. 15. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 57, 63, 151 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair, als medeplegen van moord, en onder 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF JAREN. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Verklaart verbeurd 1 gedeeltelijk verbrande ijzeren jerrycan en 2 simkaarten. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij E.J. [slachtoffer], [adres], tot het gevorderde bedrag van ZESDUIZENDTWEEËNDERTIG EURO EN ZESENDERTIG EUROCENT en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3016,18 ten behoeve van de benadeelde partij E.J. [slachtoffer], [adres], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van ZESTIG DAGEN. Bepaalt dat voor zover wordt voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij E.J. [slachtoffer], [adres], de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen, alsmede dat voor zover wordt betaald aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van € 6.032,36 komt te vervallen voor zover door de medeverdachte een bedrag bij wege van schadevergoeding aan deze benadeelde partij is betaald. Dit arrest is gewezen door mrs. De Bruijn-Lückers, Filippini en Van Kempen, in bijzijn van de griffier mr. Berkepeis. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 april 2004.