Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9464

Datum uitspraak2004-04-09
Datum gepubliceerd2004-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/738, 03/1961 en 03/740 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Winst uit onderneming die in een kalenderjaar met declarabele bedrijfsactiviteiten is gegenereerd na beëindiging studiefinanciering telt (tijdsevenredig) mee bij de vaststelling van het toetsingsinkomen.


Uitspraak

03/738, 03/1961 en 03/740 WSF U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante, en [gedaagde 1], wonende te [woonplaats] (Oostenrijk), gedaagde (hierna te noemen: gedaagde 1), en [gedaagde 2], wonende te [woonplaats 2] (Duitsland), gedaagde (hierna te noemen: gedaagde 2). I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Gedaagde 1 heeft van januari 1997 tot augustus 1997 studiefinanciering ontvangen in de vorm van een lening, een basisbeurs, een aanvullende beurs en een OV-studentenkaart. Gedaagde 2 heeft van januari 1997 tot september 1997 studiefinanciering ontvangen in de vorm van uitsluitend een lening en een OV-studentenkaart. Bij besluit van 30 juli 2001 heeft appellante vastgesteld dat gedaagde 1 in het kalender-jaar 1997 naast studiefinanciering een toetsingsinkomen heeft gehad van € 8.485,03 (¦ 18.698,54) en dat hij in verband met het overschrijden van de vrije voet van € 6.806,70 (¦ 15.000,-) een bedrag van € 1.979,80 (¦ 4.362,91) verschuldigd is. Daarbij is aange-geven dat deze vordering is samengesteld uit € 1.678,32 (¦ 3.698,54) meerinkomen en € 301,48 (¦ 664,37) boete. Bij besluit van 1 augustus 2001 heeft appellante vastgesteld dat gedaagde 2 in het kalenderjaar 1997 naast studiefinanciering een toetsingsinkomen heeft gehad van € 13.511,24 (¦ 29.774,86) en dat hij in verband daarmee een boete van € 344,55 (¦ 759,28) verschuldigd is. Het bezwaar van gedaagde 1 tegen het besluit van 30 juli 2001 is door appellante bij besluit van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard. Het bezwaar van gedaagde 2 tegen het besluit van 1 augustus 2001 is door appellante bij besluit van 4 december 2001 gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van het vastgestelde toetsingsinkomen en ongegrond voor het overige. Daarbij is in verband met het alsnog in mindering brengen van op aanslag betaalde inkomstenbelasting het toetsingsinkomen van gedaagde 2 nader vastgesteld op € 11.986,54 (¦ 26.414,85). De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 28 januari 2003, nrs. 01/941 en 02/46, de beroepen van gedaagden tegen de besluiten van 9 oktober 2001 en 4 december 2001 gegrond verklaard en deze besluiten wegens strijd met de wet vernietigd. Daarbij is bepaald dat appellante met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van gedaagden en dat appellante het door gedaagden betaalde griffierecht dient te vergoeden. Appellante heeft op bij beroepschrift van 13 februari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak. Bij besluit van 16 april 2003 heeft appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Groningen en het daartegen ingestelde hoger beroep, opnieuw beslist op het bezwaar van gedaagde 1. Nadien hebben appellante en gedaagden hun standpunten desgevraagd nog nader toegelicht en onderbouwd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 februari 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep, en waar gedaagden niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vaststelling van de toetsingsinkomens van gedaagden in het kalenderjaar 1997. De rechtbank heeft de uitspraak waarbij de beroepen van gedaagden gegrond zijn verklaard gebaseerd op het oordeel dat winst uit onderneming bij de vaststelling van de toetsingsinkomens van gedaagden ten onrechte niet met toepassing van artikel 3.17, vijfde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 volledig buiten beschouwing is gelaten, aangezien aannemelijk te achten is dat de door appellante in aanmerking genomen winst pas is 'verkregen' na juli 1997 respectievelijk augustus 1997 en gedaagden na juli respectievelijk augustus 1997 geen studiefinanciering meer hebben ontvangen. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank niet en overweegt daartoe in de eerste plaats dat nu in de Wet studiefinanciering 2000 geen specifieke overgangsregeling opgenomen is die anders bepaalt, de ten laste van gedaagden vastgestelde vorderingen wegens meerinkomen in 1997, moeten worden beoordeeld naar de voorschriften die in 1997 golden, derhalve artikel 26 van de Wet op de studiefinanciering (WSF). Verder leidt de Raad uit de stukken af dat appellante de toetsingsinkomens van gedaagden (uiteindelijk) in overeenstemming met de beleidsregels 'Toepassing maatregelen Wet studiefinanciering (WSF) 2000 met terugwerkende kracht inzake de eigen bijdrage van de studerende' van 18 juni 2001 (AGOCenW/MT/01.068) heeft vastgesteld en op een correcte wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in het vierde en vijfde lid van artikel 26 van de WSF, welke regeling vanaf 1 september 2001 is neergelegd in artikel 3.17, vijfde en zesde lid, van de Wet studiefinanciering 2000. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak berust op een onjuiste grondslag, hetgeen de Raad aanleiding geeft deze uitspraak te vernietigen. Vervolgens ligt in de onderhavige gedingen opnieuw de vraag ter beantwoording voor of de besluiten van 9 oktober 2001 en 4 december 2001 in rechte stand kunnen houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt de Raad als volgt. Gedaagden hebben gezamenlijk de vennootschap onder firma Q.T.D. opgericht en per 1 juli 1996 in laten schrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en Omstreken. Uit deze onderneming hebben gedaagden in het kalenderjaar 1997 elk een winst genoten van € 14.123,- (¦ 31.123,-). In beroep hebben gedaagden zich op het standpunt gesteld dat voormelde winst bij de bepaling van hun toetsingsinkomens volledig buiten beschouwing had moeten worden gelaten en niet voor slechts 5/12ste respectievelijk 4/12ste deel. In dit verband hebben gedaagden erop gewezen dat zij pas na de beëindiging van hun studiefinanciering declarabel werk hebben verricht in de onderneming Q.T.D. en dat loon dat is verworven uit arbeid in dienstbetrekking over een periode na het afstuderen bij de bepaling van het toetsingsinkomen wèl volledig buiten beschouwing wordt gelaten. Gedaagden kunnen worden geacht aldus een beroep te hebben gedaan op de in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 neergelegde hardheidsclausule. Appellante voert op grond van die hardheidsclausule (niet gepubliceerd) beleid dat inhoudt dat bij de bepaling van het toetsingsinkomen in een kalenderjaar genoten winst uit onderneming volledig buiten beschouwing wordt gelaten, indien de studerende aantoont dat de onderneming hetzij was beëindigd voordat hij recht op studiefinanciering kreeg, hetzij is gestart in een periode waarover hij geen studiefinanciering meer ontving. Daarbij gaat appellante ervan uit dat de registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel maatgevend is voor de vaststelling van het beëindigings- en startmoment van een onderneming. Naar het oordeel van de Raad kan het hiervoor omschreven beleid de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. Daarbij merkt de Raad op dat ook indien er in een onderneming, zoals in het voorliggende geval, pas enige tijd na de inschrijving in het handelsregister declarabele bedrijfsactiviteiten worden verricht, het niet onredelijk is om er toch van uit te gaan dat deze onderneming is gestart met ingang van het moment waarop zij is ingeschreven, aangezien in een startende onderneming voorafgaande aan het verrichten van declarabele bedrijfsactiviteiten in de regel activiteiten in het kader van de acquisitie worden verricht. Bovendien verzet het belang van een eenvoudig uitvoerbare regeling zich in dezen tegen het als maatstaf hanteren van een materieel in plaats van een formeel criterium. In dit verband merkt de Raad op dat de vergelijking die door gedaagden is gemaakt tussen hun situatie en de situatie van een studerende die loon uit het verrichten van arbeid in dienstbetrekking heeft verworven over een periode na het afstuderen mank gaat, nu winst een in beginsel jaargebonden begrip is en loon niet, zodat loon - anders dan winst - in het algemeen zonder uitgebreid feitenonderzoek eenvoudig kan worden toegerekend aan het gedeelte van het jaar waarover het is verworven. Met betrekking tot het beroep dat gedaagde 1 kan worden geacht te hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Raad dat de informatie over de berekening van het toetsingsinkomen waarnaar hij heeft verwezen pas geruime tijd na 1997 door appellante via het internet en brochures is verspreid, zodat deze niet bepalend kan zijn geweest voor de keuzes die gedaagde 1 in 1996 en 1997 heeft gemaakt en zijn beroep op het vertrouwensbeginsel reeds daarom strandt. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de over het boekjaar 1997 door gedaagden uit Q.T.D. genoten winst bij de bepaling van hun toetsingsinkomens volledig buiten beschouwing te laten. Dit brengt mee dat het besluit van 9 oktober 2001 in rechte stand kan houden voor zover daarbij de op grond van artikel 26, zesde lid, aanhef en onderdeel a, van de WSF ten laste van gedaagde 1 vastgestelde (reparatoire) vordering is gehandhaafd. Ten aanzien van de gedaagden op grond van artikel 26, zesde lid, aanhef en onderdeel b, van de WSF opgelegde 'boetes' verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 7 februari 2003 in de zaken 02/677 WSF en 02/3466 WSF (LJN-nummer AF5192, gepubliceerd in onder meer USZ 2003/114 en RSV 2003/90). In deze uitspraak heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat de vordering in de zin van artikel 26, zesde lid, aanhef en onderdeel b, van de WSF gelet op haar aard en zwaarte is te kwalificeren als een punitieve sanctie en daarmee als een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft in die uitspraak verder uiteengezet dat de hoogte van deze uit de wet voortvloeiende sanctie in veel gevallen als onevenredig is aan te merken in verhouding tot de gedraging op grond waarvan zij is opgelegd. Daarbij heeft de Raad aangegeven dat door het wegnemen van het achteraf bezien materieel ten onrechte genoten voordeel van het gebruik van de OV-studentenkaart, welk voordeel ingevolge de hiervoor reeds aangehaalde beleidsregels van 18 juni 2001 is bepaald op het bedrag dat de OV-bedrijven aan de minister in rekening brengen over de maanden van het betrokken tijdvak waarin de studerende de OV-studentenkaart feitelijk in bezit heeft gehad, wordt bereikt dat de sanctie in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding. Het vorenstaande impliceert dat de aan gedaagden opgelegde 'boetes' van € 301,48 (¦ 664,37) en € 344,55 (¦ 759,28) naar het oordeel van de Raad in een redelijke verhouding staan tot de ernst van de vastgestelde normoverschrijdingen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagden geen enkele schuld treft ten aanzien van de overtreding van de norm. Er is derhalve geen grond om wegens afwezigheid van alle schuld van sanctieoplegging af te zien. De Raad overweegt in dit verband dat aan de door gedaagden gekozen wijze van inkomensverwerving, het ontplooien van ondernemersactiviteiten, inherent is dat het daarmee gegenereerde inkomen, bestaande uit bedrijfswinst, op jaarbasis wordt vastgesteld, althans indien, zoals in casu, de onderneming het gehele jaar heeft bestaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de inleidende beroepen van gedaagden eveneens ongegrond voor zover zij betrekking hebben op de bij de besluiten van 9 oktober 2001 en 4 december 2001 gehandhaafde 'boetes'. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het nadere ter uitvoering van die uitspraak gegeven besluit van 16 april 2003, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd. De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken. III. BESLISSINGEN De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het besluit van appellante van 16 april 2003; Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004. (get.) J. Janssen. (get.) N.E. Nijdam. MH