Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9535

Datum uitspraak2004-04-29
Datum gepubliceerd2004-05-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/120108-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft opzettelijk niet voldaan aan zijn verplichting de Ontvanger inlichtingen te verschaffen en zijn medewerking te verlenen, aan welke verplichting hij op eenvoudige wijze had kunnen voldoen door openheid van zaken te verschaffen. Nu verdachte bewust heeft nagelaten dit te doen, is hij aantoonbaar en verwijtbaar in gebreke gebleven. Verdachte frustreert door zijn handelwijze de inning van belastinggelden, door middel waarvan wordt beoogd de Staat de middelen te verschaffen die voor zijn instandhouding en ter aanwending voor het algemene publieke belang nodig zijn. Verdachte heeft door zijn toedoen de gemeenschap voor een bijzonder groot bedrag benadeeld.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: [nummer] Datum uitspraak: 29 april 2004 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, achtste meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats], zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 april 2004. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De raadsman heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hiertoe heeft de raadsman in de eerste plaats betoogd dat sprake is van schending van het ne-bis-in-idem beginsel, nu verdachte reeds een jaar in gijzeling heeft doorgebracht voor dezelfde feiten als welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn. Deze gijzeling moet naar het oordeel van de raadsman worden aangemerkt als een strafvervolging. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe dat lijfsdwang een civielrechtelijke maatregel is, waarmee de ene partij de andere kan bewegen tot het voldoen aan een verplichting. Er is daarbij, anders dan bij strafvervolging, geen sprake van een "criminal charge". Hoewel het praktische effect van de maatregel vrijheidsberoving is, brengt dit niet mee dat lijfsdwang als strafvervolging kan worden aangemerkt en een civielrechtelijk karakter ontbeert. Het staat de betrokkene bij lijfsdwang, anders dan bij strafvervolging, immers vrij op ieder gewenst moment een einde te maken aan de gijzeling door te voldoen aan zijn verplichtingen. Hiernaast is door de verdediging aangevoerd dat verdachte voor de tweede maal vervolgd wordt voor hetzelfde feit, nu één van de belastingaanslagen terzake waarvan verdachte gegijzeld is geweest een fiscale boete bevat. De rechtbank stelt vast dat de betreffende fiscale boete is opgelegd wegens het niet doen van aangifte. In de onderhavige strafzaak is echter een geheel andere kwestie aan de orde, te weten het niet meewerken aan invordering van vastgestelde belastingaanslagen door het niet verstrekken van gegevens. Er is derhalve geen sprake van dezelfde feiten als waarvoor de fiscale boete is opgelegd. Bovendien zijn de telastegelegde feiten gepleegd na het opleggen van de fiscale boete, waardoor eveneens geen sprake kan zijn van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt dan ook verworpen. De raadsman is tevens van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu er gehandeld is in strijd met de Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten. Van de door de raadsman gestelde strijdigheid is evenwel niet gebleken. De omstandigheid dat de fiscus is voortgegaan met het onderzoek nadat een vervolgingsbeslissing was genomen en verdachte door de fiscus geen cautie is gegeven, levert geen strijd met genoemde richtlijnen op. Dit contact betrof immers een nieuw onderzoek met betrekking tot nieuwe aanslagen. Het verweer wordt verworpen. Tenslotte is door de raadsman aangevoerd dat er sprake is van schending van het door de Hoge Raad geformuleerde Zwolsman-criterium, hetgeen wil zeggen dat er sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan het recht op een behoorlijke behandeling van de zaak. Dit is, aldus de raadsman, in de eerste plaats het geval doordat verdachte niet de gelegenheid heeft gehad zich in een ontnemingsprocedure te verweren tegen het gestelde wederrechtelijk verkregen voordeel en in de tweede plaats doordat hem vervolgens de resultaten van het strafrechtelijk financieel onderzoek zijn onthouden. De rechtbank verwerpt het verweer. Er is geen sprake van schending van het Zwolsman criterium, nu de belastingdienst en het openbaar ministerie vrij zijn in hun keuze voor een fiscale dan wel strafrechtelijke afdoening en - nadat de keuze is gevallen op fiscale afdoening - de beginselen van een goede procesorde niet zijn geschonden door het niet verschaffen van de stukken die in een strafrechtelijk financieel onderzoek zijn opgemaakt. Met name ontslaat dit verdachte in geen enkel opzicht ervan zijn verplichtingen in fiscalibus na te komen. 3. Waardering van het bewijs 3.1. De ter terechtzitting gevoerde verweren De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de Ontvanger niet bevoegd was de desbetreffende vragen te stellen. Dit brengt naar het oordeel van de raadsman mee dat het aldus verkregen bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen en moet worden uitgesloten van het bewijs dan wel dat verdachte niet gehouden was hierop te antwoorden. In de eerste plaats heeft de raadsman hiertoe aangevoerd dat er geen inlichtingen mogen worden gevraagd tijdens een lopende procedure, in casu de gijzelingsprocedure. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe dat geen rechtsregel zich verzet tegen het stellen van vragen gedurende lijfsdwang. De lijfsdwang is juist gericht op beantwoording van de gestelde vragen. De door raadsman aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam doet hier niet aan af, nu deze uitspraak op een geheel andere situatie ziet dan welke in de onderhavige strafzaak aan de orde is. Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat er alleen gegevens mogen worden gevraagd die nog niet beschikbaar zijn. Er mag, met andere woorden, niet naar de bekende weg worden gevraagd. De rechtbank is - wat hiervan ook zij -, mede op grond van de door [getuige D] ter terechtzitting afgelegde verklaring, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Ontvanger naar gegevens heeft gevraagd waar zij al over kon beschikken. Het verweer wordt verworpen. Tenslotte heeft de raadsman betoogd dat invordering van belastinggelden die niet materieel verschuldigd zijn, niet geoorloofd is. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe dat deze kwestie niet aan het oordeel van de rechtbank is onderworpen. 3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode vanaf 16 maart 2000 tot en met 1 september 2000 te Amsterdam, als degene die ingevolge de Invorderingswet verplicht was tot: - het verstrekken van inlichtingen of gegevens, deze opzettelijk niet of onjuist of onvolledig heeft verstrekt, en - het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar heeft gesteld, immers heeft verdachte de vragen en/of verzoeken van de Ontvanger, gesteld in de brieven van 14 april 2000 en 16 mei 2000 en 17 augustus 2000 en 28 augustus 2000, niet, althans ontoereikend, beantwoord en/of ingewilligd, terwijl die feiten ertoe strekken dat te weinig belasting wordt ingevorderd. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van het feit Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte De raadsman heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op niet-toerekenbaarheid van verdachte, nu er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestesvermogens van verdachte ten tijde van het plegen van het delict. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Verdachte heeft onderzoek naar zijn geestesvermogens onmogelijk gemaakt door elke medewerking daartoe te weigeren. Hierdoor is niet in rechte komen vast te staan dat bij verdachte sprake is van het gestelde psychische onvermogen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enige psychische belemmering bij verdachte om hetzij zelf, hetzij door middel van een daartoe gemachtigde, de door de Ontvanger verzochte informatie te verschaffen. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft opzettelijk niet voldaan aan zijn verplichting de Ontvanger inlichtingen te verschaffen en zijn medewerking te verlenen, aan welke verplichting hij op eenvoudige wijze had kunnen voldoen door openheid van zaken te verschaffen. Nu verdachte bewust heeft nagelaten dit te doen, is hij aantoonbaar en verwijtbaar in gebreke gebleven. Verdachte frustreert door zijn handelwijze de inning van belastinggelden, door middel waarvan wordt beoogd de Staat de middelen te verschaffen die voor zijn instandhouding en ter aanwending voor het algemene publieke belang nodig zijn. Verdachte heeft door zijn toedoen de gemeenschap voor een bijzonder groot bedrag benadeeld. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 64 en 65 van de Invorderingswet 1990. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Opzettelijk een der feiten begaan, omschreven in artikel 64, tweede lid, onderdeel a en b, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, meermalen gepleegd. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren. Dit vonnis is gewezen door mr. P.K. van Riemsdijk, voorzitter, mrs. M.J.L. Mastboom en G.S. Crince le Roy, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Fledderus, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 april 2004.