
Jurisprudentie
AO9553
Datum uitspraak2004-09-10
Datum gepubliceerd2004-09-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/146HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/146HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
10 september 2004 Eerste Kamer Nr. C03/146HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De vader], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n [De zoon], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie anoniem
Rolnr C03/146HR
mr J. Spier
Zitting 14 mei 2004
Conclusie inzake
[de vader]
tegen
[de zoon]
1. Feiten
1.1 In cassatie kan van de navolgende - door de Rechtbank Zwolle in rov. 1.1 - 1.5 van haar vonnis van 30 mei 2001 vastgestelde - feiten worden uitgegaan. Ook het Hof Arnhem is daarvan in zijn tussenarrest van 7 mei 2002 uitgegaan.
1.2 [De zoon] is de zoon van [de vader]. Beiden zullen hierna mede worden aangeduid als respectievelijk de zoon en de vader.
1.3 In het Zwolse Handelsregister is vermeld dat [de vader] met ingang van 1 december 1994 als "eigenaar" de onderneming eetcafé "[A]" te [plaats] drijft. Volgens het Handelsregister is deze onderneming met ingang van 31 augustus 1997 voortgezet dan wel overgenomen door [de zoon].
1.4 In een brief van Administratiekantoor [A], gevoegd bij de berekening van het (bedrijfs)inkomen van de zoon over de periode gelegen tussen 1 december 1994 en ultimo 1995, is weergegeven dat de zoon de onderneming per 1 december 1994 heeft gestart. In de balans is onder schulden per 31 december 1995 een post "lening o/g ad f 24.235,19" opgenomen.
1.5 In het Kas-Bankoverzicht is onder "ontvangsten" een post "lening o/g f 42.035,19" opgenomen. In datzelfde overzicht zijn onder "uitgaven" twee leningen opgenomen. Te weten één "lening o/g '94 ad f 8300" en één "lening o/g '95 ad f 9.500,--".
1.6 In een berekening door [A] van het inkomen van de zoon over 1996 met betrekking tot het café is in de balans onder "schulden" per ultimo 1996 een post "lening o/g ad f 35.607,48" en onder "uitgaven" een post "Aflossing lening o/g ad f 1.250,--" opgenomen.
1.7 De zoon heeft zijn aangiften Inkomstenbelasting op de onder 1.4 - 1.6 genoemde stukken gebaseerd.
2. Procesverloop
2.1 [De vader] heeft op 29 december 1999 zijn zoon gedagvaard voor de Rechtbank Zwolle. Hij heeft betaling gevorderd van f 57.372,75. Aan deze vordering heeft hij - kort gezegd - een aantal door de zoon niet terugbetaalde leningen ten grondslag gelegd.
2.2 [De zoon] heeft de leningen betwist.
2.3 In haar onder 1.1 genoemde vonnis heeft de Rechtbank de vordering afgewezen. Zulks omdat onvoldoende is gesteld waaruit de beweerde vordering zou blijken.
2.4 De vader is in hoger beroep gekomen. De zoon heeft verweer gevoerd.
2.5 Bij tussenarrest van 7 mei 2002 heeft het Hof twee bewijsopdrachten verstrekt:
1. aan de zoon dat het door hem van zijn vader ontvangen bedrag van f 35.000 niet behoefde te worden terugbetaald;
2. aan de vader dat hij aan of ten behoeve van de zoon een hoger bedrag dan f 35.000 heeft betaald en dat de zoon dat zou moeten terugbetalen.
2.6 In rov. 5.5 geeft het Hof aan waarom de onder 1 genoemde bewijslast op de zoon rust. In rov. 5.6 wordt vermeld waarom de vader het onder 2 genoemde bewijs moet leveren.
2.7 Nadat getuigen zijn gehoord heeft het Hof in zijn eindarrest het bestreden vonnis bekrachtigd. Naar 's Hofs oordeel is de zoon wél en de vader niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs. In rov. 2.2 - 2.8 heeft het Hof dit oordeel gemotiveerd. In rov. 2.8 heeft het Hof aangegeven dat in midden kan blijven of de vader is geslaagd in het bewijs dat hij meer dan f 35.000 aan of ten behoeve van de zoon heeft betaald. Immers is in elk geval niet bewezen dat dit bedrag zou moeten worden terugbetaald.
2.8 Tegen de onder 2.7 genoemde achtergrond acht het Hof zich ontslagen van bespreking van de grieven. [De vader] mist daarbij immers belang (rov. 2.9).
2.9 [De vader] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen beide arresten. Tegen [de zoon] is verstek verleend. [De vader] heeft de zaak schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van de klachten
3.1 De onderdelen 1.1 en 2.1 behelzen geen klacht.
3.2 Het Hof heeft ampel gemotiveerd waarom het de zoon geslaagd acht in het bewijs van zijn bewering dat genoemde f 35.000 niet behoefde te worden terugbetaald (rov. 2.2 - 2.5). Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.3 De klachten, voor zover betrekking hebbend op genoemde f 35.000,(1) missen daarom belang. Zij gaan klaarblijkelijk uit van de gedachte dat het Hof de zoon met het bewijs had moeten belasten van zijn bewering dat de hem verstrekte betalingen niet behoefden te worden terugbetaald. Dat heeft het Hof ook gedaan. Het is, als gezegd, tot de slotsom gekomen dat dit bewijs niet is geleverd.
3.4 Een aantal klachten - niet ten volle duidelijk is welke precies - zet de aanval in op de bewijsopdracht aan de vader.
3.5 's Hofs oordeel zal aldus moeten worden begrepen dat het college overtuigd is geraakt van de juistheid van de bewering van de zoon dat de gelden die hij heeft ontvangen of die te zijnen behoeve zijn aangewend niet behoefden te worden terugbetaald. Daarbij is het Hof er veronderstellenderwijs van uit gegaan dat vaders stelling dat dit bedrag hoger was dan f 35.000 juist was.
3.6 Het Hof heeft de slotsom inzake de terugbetaling van genoemde f 35.000 bereikt, uitgaande van zijn oordeel dat te dezen de bewijslast op de zoon rust. Het Hof is tot dezelfde conclusie gekomen voor de betalingen die - naar het Hof veronderstellenderwijs aannam - uitstegen boven f 35.000; ten aanzien van deze betalingen nam het Hof aan dat de bewijslast op de vader rustte. 's Hofs eindarrest kan niet anders worden begrepen dan aldus dat het Hof sowieso bewezen heeft geacht dat de zoon de ontvangen of voor hem aangewende bedragen - ongeacht de vraag of het daarbij ging om f 35.000 of om een hoger bedrag - niet behoefde terug te betalen. Zulks eveneens ongeacht de vraag of de bewijslast ter zake rust op de vader of (de voor [de vader] gunstigste benadering) op de zoon. Tegen dit oordeel, dat voldoende duidelijk in het eindarrest besloten ligt, is geen klacht gericht.
3.7 Alle klachten die betrekking hebben op het bedrag, voor zover uitstijgend boven bedoelde f 35.000, stuiten hierop af, wat er van die klachten ook zij.
3.8 Bij het voorafgaande verdient, voor zover nodig, nog vermelding dat het debat, in elk geval van de kant van eiser tot cassatie, geen onderscheid maakt een bedrag van f 35.000 en een hoger bedrag.
3.9 Beide middelen behelzen geen andere klachten die, bij gegrondbevinding, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden. Bespreking kan daarom achterwege blijven.
3.10 Ik teken nog aan dat 's Hofs oordeel volstrekt feitelijk is en dat het Hof heeft onderkend dat het relaas van de zoon vragen oproept (rov. 5.5 van het tussenarrest).
3.11 Deze zaak noopt niet tot beantwoording van vragen die van belang zijn voor de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Niet geheel duidelijk is welke klachten dat zijn. De beide middelen geven niet helder aan waarop zij nauwkeurig betrekking hebben.
Uitspraak
10 september 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/146HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De zoon],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de vader - heeft bij exploot van 29 december 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: de zoon - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd de zoon te veroordelen aan de vader te betalen een bedrag van ƒ 57.372,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 1999 tot aan de dag der algehele voldoening.
De zoon heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 26 april 2000 op 11 juli 2000 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij eindvonnis van 30 mei 2001 de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 7 mei 2002 heeft het hof partijen tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor heeft het hof bij eindarrest van 10 december 2002 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen zoon is verstek verleend.
De zaak is voor de vader toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de vader in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de zoon begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 september 2004.

