Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9606

Datum uitspraak2004-05-17
Datum gepubliceerd2004-05-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers04-644 AW
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Door de uitlatingen van de minister in een radio-interview is verzoeker niet rechtstreeks in zijn rechtspositioneel belang getroffen, zodat tegen die uitlatingen geen bezwaar openstaat en derhalve is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Onzorgvuldig handelen door de minister is onvoldoende aangetoond. Ter zake van hetgeen de minister tijdens het mondelinge vragenuur in de Tweede Kamer heeft meegedeeld, kan hij op grond van artikel 71 Grondwet niet in rechte worden aangesproken, zodat een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is.


Uitspraak

Reg. nr: Awb 04 - 644 AW Uitspraakdatum: 17 mei 2004 RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht Voorzieningenrechter U I T S P R A A K (artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht) op een verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: [verzoeker], wonende te Haarlem, verzoeker, gemachtigde: mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, -- tegen -- de Minister van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te 's-Gravenhage. 1. Ontstaan en loop van het geding Op 8 maart 2004 respectievelijk 9 maart 2004 heeft verweerder in een uitzending van het Radio 1 Journaal respectievelijk in de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitlatingen gedaan welke betrekking hebben op het functioneren van verzoeker als ambtenaar. Tegen deze uitlatingen heeft verzoeker bij brief van 17 maart 2004 bezwaar gemaakt. Bij brief van 14 april 2004 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 mei 2004, alwaar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Weesing, advocaat te Amsterdam, die werd vergezeld door mr. S. Pront-van Bommel, tevens advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. De Witte-van den Haak. Tevens was ter zitting aanwezig [naam persoon], bij het Ministerie van Justitie werkzaam als sectordirecteur. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. 2.2 Verzoeker is sedert 1975 in dienst van het Ministerie van Justitie en is daar laatstelijk werkzaam als clusterdirecteur in de regio Noord-Holland-Noord, waarbij hij de leiding heeft over vijf penitentiaire inrichtingen. Sedert enkele jaren combineert verzoeker zijn ambtelijke functie met die van voorzitter van de Vereniging van leden van het managementteam van onder het directoraat generaal jeugdbescherming en delinquentenzorg vallende inrichtingen, instellingen en diensten in Nederland, verder te noemen de VDPI, ten behoeve waarvan hij per jaar 320 uren was vrijgesteld voor zijn ambtelijke taak. Verzoeker heeft geregeld zijn medewerking verleend aan interviews of artikelen over uiteenlopende zaken die het gevangeniswezen betreffen, waarbij hij soms is opgetreden in de hoedanigheid van directeur en soms in die van voorzitter van de VDPI en soms in beide hoedanigheden. Op 9 december 2002 heeft de Minister van Justitie, verder te noemen de minister, na eerder voor zijn plannen voldoende parlementaire steun te hebben gekregen, een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden waarbij de introductie wordt aangekondigd van het twee-op-één-cel beleid. Verzoeker heeft in de media, wanneer hij daartoe in de gelegenheid werd gesteld, bekendheid gegeven aan het afwijzend standpunt van zijn vakbond, maar ook van zijn afwijzend standpunt als directeur. Een optreden van verzoeker in NOVA op 30 januari 2003 is bij verweerder in slechte aarde gevallen omdat een conceptrapport besproken zou worden waarvoor aanvankelijk de minister was gevraagd aanwezig te zijn. Omdat die verhinderd was en verweerder het wenselijk vond dat de hoofddirecteur Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), [naam pe[hoofddirecteur DJI] zijn plaats zou innemen is dit laatste NOVA aangeboden, die daarop niet heeft gereageerd. Wel werd door de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie begrepen dat verzoeker was uitgenodigd door NOVA. Verzoekers superieuren hebben met verzoeker hierover overleg gevoerd, doch dit heeft er niet aan in de weg gestaan dat verzoeker is ingegaan op de uitnodiging van NOVA. Op 23 mei 2003 heeft de directeur-generaal Preventie, Jeugd en Sancties van het Ministerie van Justitie verzoeker uitgenodigd "om samen de grenzen te verkennen die in alle redelijkheid aan de aan verzoeker te gunnen vrijheid kunnen worden gesteld", hetgeen heeft geleid tot een gesprek op 8 juli 2003. 2.3 In oktober 2003 heeft verweerder een aanvang gemaakt met het inrichten van een nieuwe organisatie van de Dienst Justitiële Inrichtingen. In november 2003 is verzoeker opgetreden in een NOS-Journaal, welk optreden door verweerder desastreus wordt genoemd voor de beeldvorming, met name door de wijze waarop de montage van gesprekken heeft plaatsgevonden, hetgeen volgens verweerder door afstemming vooraf zeker voorkomen had kunnen worden. Vóór de opname heeft de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie geprobeerd met verzoeker te overleggen over zijn deelname, maar verzoeker was niet bereikbaar. Op 26 november 2003 hebben [hoofddirecteur DJI] voornoemd en de sectordirecteur [naam persoon] met verzoeker gesproken over zijn media-optreden. Op 28 november 2003 neemt een collega, tevens lid van de VDPI, afscheid waarbij onder de aanwezigen zich ook personen bevonden van buiten het Ministerie van Justitie. Ter gelegenheid van dit afscheid heeft verzoeker een korte toespraak gehouden en heeft daarbij aangegeven van mening te zijn dat (volgens één lezing) heel Justitie ziek is, van SG tot linnenmeisje, of (volgens een andere lezing) heel Justitie de weg kwijt is, van SG tot linnenmeisje of woorden van gelijke strekking. Omdat verzoekers superieuren daarover niet te spreken waren is met verzoeker op 11 december 2003 daarover een gesprek gevoerd. Dit heeft verder geleid tot een brief van 19 december 2003 van de minister, waarin wordt gewezen op verschillende incidenten en op het schadelijk effect dat die hebben gehad. Voorts wordt daarin medegedeeld dat verzoeker afspraken heeft geschonden en dat niet langer het vertrouwen bestaat dat een vruchtbare samenwerking mogelijk is, zodat bezien moet worden op welke wijze het dienstverband een einde kan vinden. Verzoeker wordt vrijgelaten in de tussenliggende periode zijn werkzaamheden al dan niet te verrichten. Verzoeker bericht verweerder daarop zijn werkzaamheden normaal te zullen voortzetten, hetgeen thans nog steeds het geval is. In dat kader vindt op 22 januari 2004 een onderhoud plaats, waarbij naast verzoeker en zijn toenmalige gemachtigde aanwezig waren de hoofddirecteur en de sectordirecteur Gevangeniswezen van de DJI, alsmede het hoofd Juridische Zaken. Blijkens het niet bestreden verslag, heeft verzoekers toenmalige gemachtigde te kennen gegeven dat "dit alles zeer schadelijk (is) voor mijn cliënt, reden waarom hij met u wil overleggen over een beëindiging van het dienstverband ". Hierna heeft hierover verder overleg plaatsgevonden, dat thans nog niet is afgerond. 2.4 Een onjuist bericht in Trouw op 6 maart 2004, te weten dat verzoeker zou zijn ontslagen, heeft verweerder op die dag genoopt tot het laten uitgaan van een persbericht. Dit heeft op zijn beurt weer geleid tot het radio-interview op 8 maart 2004. Verzoekers toenmalige gemachtigde heeft hierin aanleiding gezien de brief van 19 december 2003 - met wetenschap van verzoeker - ter kennis te brengen van het NOS-Journaal en het NRC-Handelsblad. Vervolgens heeft de minister op 9 maart 2004 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal antwoord gegeven op de mondelinge vragen van kamerleden. 2.5 In zijn bezwaarschrift van 17 maart 2004 schrijft verzoeker dat hij bezwaar maakt tegen de incorrecte bejegening door de minister jegens hem. Desgevraagd preciseert verzoeker zijn bezwaren op 14 april 2004 en geeft aan dat het gaat om antwoorden van de minister op 8 maart in het radio-inteview en op 9 maart 2004 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, het laatste in het bijzonder die passages die hij heeft onderstreept in het transcript van het verhandelde op dit punt tijdens het mondelinge vragenuur. 2.6 Op 14 april 2004 verzoekt verzoeker een voorlopige voorziening te treffen, inhoudend dat de minister wordt opgedragen om binnen drie dagen na de uitspraak publiekelijk bekend te maken dat zijn uitlatingen van 8 en 9 maart 2004 geen juist beeld geven van het functioneren van verzoeker in zijn dienstverband en dat verzoeker geacht wordt zijn functie te hebben vervuld conform hetgeen past in die functie. Subsidiair wordt verzocht een zodanige voorziening te treffen die de rechter in goede justitie vermeent te behoren. 3 Het interview voor het Radio 1-Journaal op 8 maart 2004. 3.1 Verzoeker heeft met verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) - met name is te noemen de uitspraak die gepubliceerd is in AB 1988/236 - betoogd dat de antwoorden van de minister als een feitelijke handeling zijn aan te merken waartegen bezwaar en beroep mogelijk is, zodat het onderhavige verzoek ontvankelijk is. Verweerder heeft met verwijzing naar onder meer de uitspraken van de CRvB gepubliceerd in TAR 2002/8 en 2003/57, gesteld, dat tegen een feitelijk handelen slecht bezwaar openstaat indien de ambtenaar rechtstreeks is getroffen in zijn rechtspositioneel belang, hetgeen in casu niet het geval is, zodat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. 3.2 Nu onbetwist een schriftelijk besluit als genoemd in art. 1:3 Awb ontbreekt, is de eerste vraag die in dit verband beantwoord moet worden, of de uitlatingen van de minister aan te merken zijn als een met een besluit gelijk te stellen handeling in de zin van art. 8:1, lid 2, Awb. De voorzieningenrechter acht daarvoor beslissend of verzoeker rechtstreeks in zijn belang is getroffen, waaronder dient te worden verstaan zijn rechtspositioneel belang. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Doorslaggevend is daarbij dat verweerder in het publiekelijk optreden van verzoeker juist géén reden heeft gezien daaraan rechtspositionele consequenties te verbinden. Nergens spreekt verweerder van plichtsverzuim of het opleggen van een disciplinaire maatregel, noch is sprake van de dreiging daarmee. Het standpunt van verzoeker dat verweerder aan verzoeker een berisping heeft gegeven mist feitelijke grondslag. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de antwoorden van de minister een algemeen karakter hebben (de vragen en de daarin soms opgesloten opvattingen van de interviewer kunnen uiteraard de minister niet worden toegerekend). Het antwoord van de minister, dat bediscussieerd wordt "op welke andere wijze ze eventueel nog in het gevangeniswezen ingezet kunnen worden" kan evenmin als een handeling worden gezien die verzoeker in zijn rechtspositioneel belang raakt, omdat dit alleen aangeeft dat overleg gaande is, waarvan de uitkomst volstrekt onzeker is. Dit wordt niet alleen onderstreept door de omstandigheid dat verzoeker zijn functie normaal is blijven uitoefenen maar ook door de opstelling van verzoeker tijdens het overleg op 22 januari 2004 die blijkens het verslag van die bespreking er op neer komt dat verzoeker niet afwijzend staat tegenover het treffen van een regeling. De fase waarin het geschil van partijen verkeert is zodanig dat (nog) niet gezegd kan worden dit concreet en direct rechtspositioneel effect heeft op verzoeker. 3.3 Ter terechtzitting heeft verzoeker het standpunt ingenomen dat de kern van het geschil is of de minister de jegens hem aan te leggen zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 3.4 Verweerder heeft ter zitting een aantal gebeurtenissen waarbij verzoeker was betrokken gedetailleerd toegelicht en naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoeker in zijn publiekelijk optreden erg weinig oog had voor zijn positie als clusterdirecteur. Zelfs als verzoeker optreedt in de hoedanigheid van voorzitter van de VDPI kan hij de hoedanigheid van ambtenaar niet van zich afschudden. Verzoekers positie is nu eenmaal niet te vergelijken met die van een buiten de ambtelijke organisatie werkzame vakbondsbestuurder. Eventuele verwijten omtrent publieke uitlatingen kunnen derhalve niet worden ontkracht met het enkele argument dat hij de mening van de VDPI verwoordt. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker als clusterdirecteur opereert in een organisatie die door een grote reorganisatie erg in beweging is, waarbij de begeleidende omstandigheden, zoals een vergaande bezuiniging en de grote belangstelling vanuit de samenleving voor de gevoelige materie die het gevangeniswezen vormt, als extra complicerende factoren zijn aan te wijzen. Topambtenaren als verzoeker vervullen een onmisbare rol om die organisatie de door de minister gewenste richting te laten uitgaan en de reorganisatie tot een goed einde te brengen. Dit stelt grenzen aan de ruimte die verzoeker heeft bij zijn optreden in de media, ook als voorzitter van de VDPI. Met name de constatering van verweerder dat verzoeker weinig bereid was over zijn publiekelijk optreden overleg te voeren en eventueel zijn medewerking aan de media af te stemmen - in feite toepassing te geven aan art.12 van de Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren (Stcrt 4 juli 1998,104) - heeft verweerder voldoende met feiten onderbouwd. Niet is gebleken dat verzoeker daardoor zodanig beperkt zou worden in zijn taak als voorzitter van de VDPI dat hij niet meer effectief in staat zou zijn de belangen van de leden van zijn vakbond te behartigen. Het vorenstaand brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoeker niet heeft aangetoond dat verweerder de jegens verzoeker te betrachten zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de grieven van verzoeker tegen de uitlatingen van de minister voorzover het betreft het via de radio publiekelijk maken van een aantal opvattingen, niet geheel begrijpelijk zijn in het licht van het op die dag vrijwillig door verzoeker aan de media ter beschikking stellen van de brief van 19 december 2003, waarin ten aanzien van verzoeker door de minister verdergaande en specifieke opvattingen jegens verzoeker worden verwoord. 3.5 De conclusie is dat uitlatingen van de minister in het bewuste Radio 1-Journaal niet aan te merken zijn als een handeling als beschreven in art. 8:1, lid 2 Awb, zodat geen bezwaar daartegen openstaat, waardoor tevens de mogelijkheid wegvalt ter zake van die uitlatingen een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker wordt derhalve ter zake van de hier bedoelde uitlatingen niet-ontvankelijk verklaard. 4. De mondelinge beantwoording van vragen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 9 maart 2004 4.1 Verweerder heeft, onder meer met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, betoogd dat verzoeker niet ontvangen kan worden in zijn verzoek, omdat artikel 71 van de Grondwet (GW) zich daartegen verzet. Artikel 71 GW luidt: De leden van de Staten-Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd. 4.2 Door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter zake van de door de minister tijdens het mondelinge vragenuur gegeven antwoorden is de minister in rechte aangesproken als bedoeld in art. 71 GW. Gelet op de tekst van het artikel en de parlementaire geschiedenis van met name dit artikel is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in zijn standpunt dat verzoeker niet-ontvankelijk is, moet worden gevolgd. Duidelijk is dat dit artikel, dat in 1983 de huidige tekst heeft gekregen, aan de genoemde personen de vrije gedachtewisseling heeft willen garanderen. Met name zijn de woorden "of aangesproken" toen toegevoegd om dit duidelijker tot uitdrukking te brengen. Dat in casu de minister niet in rechte kan worden aangesproken voor de beantwoording van kamervragen is te meer van belang nu de minister moet voldoen aan de in artikel 68 GW opgenomen verplichting de kamerleden de verlangde inlichtingen te verstrekken. De conclusie is derhalve dat verzoeker ook op dit punt niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. 4.3 Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen grond. 5. Beslissing De voorzieningenrechter verklaart het verzoek niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2004 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op : RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.