Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9685

Datum uitspraak2004-05-19
Datum gepubliceerd2004-05-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306403/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 december 2002 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) aan appellante voor een periode van drie jaar vergunning verleend als bedoeld in artikel 15 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: de Wobka) om te bemiddelen inzake de opneming in Nederland van buitenlandse kinderen met het oog op adoptie.


Uitspraak

200306403/1. Datum uitspraak: 19 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Nederlandse Adoptie Stichting, gevestigd te Joppe, appellante, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 21 augustus 2003 in het geding tussen: appellante en de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 december 2002 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) aan appellante voor een periode van drie jaar vergunning verleend als bedoeld in artikel 15 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: de Wobka) om te bemiddelen inzake de opneming in Nederland van buitenlandse kinderen met het oog op adoptie. Bij besluit van 25 april 2003 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 19 december 2002, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten. Bij uitspraak van 21 augustus 2003, verzonden op 22 augustus 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen per fax op 22 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 november 2003 heeft de Minister van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Baur, advocaat te Landgraaf en M. Schouten en M. Kempkes, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. S.A.M. Oostvogels, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij het primaire besluit van 19 december 2002 heeft de Minister aan appellante vergunning verleend als bedoeld in artikel 15 van de Wobka om te bemiddelen inzake de opneming in Nederland van buitenlandse kinderen met het oog op adoptie. In een begeleidend schrijven van dezelfde datum is vermeld dat de Minister het advies van de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming (hierna: de Inspectie) van 3 december 2001 om de vergunning vooralsnog te beperken tot Panama, volgt. Dat schrijven bevat voorts de mededeling dat de Minister voornemens is om eind 2004 de bemiddelingsactiviteiten van appellante te laten evalueren en op basis van de resultaten daarvan te bezien in hoeverre appellante haar activiteiten kan uitbreiden naar andere landen. Bij de beslissing op bezwaar van 25 april 2003 is de vergunning met de beperking tot Panama gehandhaafd, met dien verstande dat de Minister heeft aangegeven dat appellante op haar daartoe strekkende verzoek, indien en zodra zij aan de gestelde wettelijke vereisten voldoet, machtiging kan worden verleend voor optreden in een tweede staat van herkomst. Daaraan is toegevoegd dat eventuele verdere uitbreiding van haar activiteiten afhankelijk blijft van de bevindingen van de evaluatie van de werkzaamheden. 2.2. In geschil zijn uitsluitend de aan de (gehandhaafde) vergunning verbonden beperking tot Panama alsmede de voorgenomen evaluatie van de werkzaamheden. 2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de Minister vrijstond om aan de vergunning voorwaarden te verbinden, treft geen doel. Ingevolge artikel 16 van de Wobka en artikel 1 van de ter uitvoering van die bepaling opgestelde algemene maatregel van bestuur, de Regeling gegevens buitenlandse betrekkingen vergunninghouder interlandelijke adoptie (hierna: de Regeling), dient een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 15 van de Wobka een groot aantal gegevens te bevatten. Onder meer is vereist een uiteenzetting omtrent de aard van de bemiddelende werkzaamheden en de wijze waarop de aanvrager daaraan uitvoering zal geven, een beschrijving van de procedure welke de aspirant-adoptiefouders dienen te volgen, zulks onderverdeeld per land en een opgave per land van personen en instanties in het buitenland waarmee de aanvrager betrekkingen heeft of zal hebben in verband met de voorgenomen bemiddeling (artikel 1, aanhef en onder d en f, van de Regeling). Niet in geschil is, en ook de Inspectie heeft dat in haar eerdergenoemde rapport van 3 december 2001 geconstateerd, dat appellante bij haar aanvraag een beschrijving heeft overgelegd van de aard van haar bemiddelende werkzaamheden in Panama en voor het overige heeft volstaan met het overleggen van een lijst met namen van landen, die ten tijde van de beslissing op bezwaar was aangevuld noch toegelicht. Ter zitting is door appellante desgevraagd verklaard dat aan de aanvraag de wens ten grondslag lag om vanuit Panama de bemiddelingsactiviteiten te starten en deze daarna uit te breiden naar andere landen. Gelet op het voorgaande heeft de Minister, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, aanleiding kunnen vinden om appellante slechts vergunning te verlenen voor het ontplooien van bemiddelingsactiviteiten in Panama, en haar onder voorwaarden de mogelijkheid te bieden om ook in een tweede land van herkomst activiteiten te gaan verrichten. 2.4. Dat de Minister appellante anders zou behandelen dan andere (nieuwe) aanvragers van een vergunning is de Afdeling niet gebleken. Ter zitting heeft de Minister toegelicht dat in het verleden (tot 1989), vóór de inwerkingtreding van en toetsing aan de Wobka, in de regel ongeclausuleerde vergunningen werden verleend. Door de nieuwe regelgeving en gewijzigde inzichten worden thans strengere eisen gesteld dan voorheen. Bij (eventuele) nieuwe aanvragen om vergunning zullen dan ook, evenals in het geval van appellante, geen ongeclausuleerde vergunningen meer worden verstrekt. Gelet hierop is de Afdeling met de Minister van oordeel dat appellante in een andere positie verkeert dan (destijds) de bestaande vergunninghouders. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de handelwijze van de Minister ten aanzien van de (bestaande) vergunninghouders en de wijze waarop zij van de vergunning gebruik maken, in het bijzonder ten aanzien van de situatie van de Stichting FLASH, laat de Afdeling, wat daar verder van zij, buiten beschouwing. Dit betoog betreft immers niet de beoordeling van aanvragen om vergunning als zodanig, maar (onder meer) het toezicht van de Minister op de naleving door vergunninghouders van het bepaalde bij of krachtens de Wobka, zoals artikel 18 van die wet, waarbij de Minister de bevoegdheid is gegeven om tot intrekking van een vergunning over te gaan. 2.5. Het betoog dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de opgelegde beperking tot Panama en - onder voorwaarden - een tweede land van herkomst in het belang is van het kind, volgt de Afdeling niet. De rechtbank heeft in dit verband - met juistheid - overwogen dat blijkens de considerans van de Wobka het (voornaamste) oogmerk van die wet is om een verantwoorde gang van zaken rond de opneming in Nederland van buitenlandse pleegkinderen met het oog op adoptie te waarborgen. Gelet hierop heeft de Minister bij de beslissing mogen laten meewegen dat het belang van een te adopteren kind erbij is gebaat dat een “nieuwe” vergunninghouder niet in heel veel landen tegelijk bemiddelingsactiviteiten ontplooit. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de voor de behartiging van hun belangen benodigde kennis en vaardigheid het beste kan worden verworven in een eenvoudige en overzichtelijke situatie. 2.6. Ten slotte heeft de rechtbank, anders dan appellante betoogt, terecht en op goede gronden overwogen dat de aankondiging dat een evaluatie van de bemiddelingsactiviteiten zal plaatsvinden geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Molenaar Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004 369.