Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9700

Datum uitspraak2004-05-19
Datum gepubliceerd2004-05-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306758/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) met betrekking tot de aanvraag van appellant om bouwvergunning voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te Bloemendaal besloten in beginsel geen medewerking te verlenen aan het doorbreken van de aanhoudingsplicht, vooruitlopend op het ontwerpen, vaststellen en goedkeuren van een nieuw beschermend bestemmingsplan.


Uitspraak

200306758/1. Datum uitspraak: 19 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 augustus 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) met betrekking tot de aanvraag van appellant om bouwvergunning voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te Bloemendaal besloten in beginsel geen medewerking te verlenen aan het doorbreken van de aanhoudingsplicht, vooruitlopend op het ontwerpen, vaststellen en goedkeuren van een nieuw beschermend bestemmingsplan. Bij besluit van 23 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen de gevolgde procedure en voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 augustus 2003, verzonden op 29 augustus 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 (lees: 10) oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 3 december 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W.J.R.M. Welschen, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. Huisman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet houdt het college van burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning, in afwijking van artikel 46, eerste lid, aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1998, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. Ingevolge het derde lid kan het college in afwijking daarvan, onverminderd artikel 50, vierde en vijfde lid, de bouwvergunning verlenen, indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van het college van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat hij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar heeft. 2.2. Niet in geschil is dat er geen grond is om de bouwvergunning te weigeren, dat het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, behoort tot een aangewezen beschermd dorpsgezicht in de zin van artikel 1, onder g, van de Monumentenwet 1988, dat bij het besluit van 20 december 2001 tot aanwijzing van het betrokken gebied als beschermd dorpsgezicht is bepaald dat binnen drie jaar een beschermend bestemmingsplan moet worden vastgesteld voor het gebied en dat de aanvraag is ingekomen nadat het besluit tot aanwijzing als beschermd dorpsgezicht was genomen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de bouwaanvraag moest worden aangehouden, tenzij was voldaan aan het bepaalde in het derde lid van artikel 51 van de Woningwet. Het betoog van appellant dat het college geen besluit tot aanhouding van de bouwaanvraag heeft genomen, zodat van rechtswege een bouwvergunning is ontstaan, faalt. Uit het stelsel van de Woningwet, zoals dat tot uitdrukking komt in artikel 46, derde lid, en de artikelen 50 en 51 van die wet, vloeit voort dat van rechtswege geen vergunning ontstaat, indien de feiten en omstandigheden als hiervoor vermeld zich voordoen. Voorts was ten tijde hier van belang geen ontwerp voor een beschermend bestemmingsplan ter inzage gelegd. Het voorontwerp voor een zodanig plan moest nog worden opgesteld. Van een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan dat strekt tot bescherming van het beschermde dorpsgezicht waaraan het bouwplan kon worden getoetst, was mitsdien nog geen sprake. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat aan de vereisten voor toepassing van artikel 51, derde lid, van de Woningwet niet was voldaan, zodat het college niet bevoegd was om de bouwvergunning te verlenen. Het betoog van appellant dat er in dit geval voldoende redenen en een voldoende toetsingskader zijn om de aanhoudingsplicht te doorbreken, kunnen niet tot het oordeel leiden dat wel aan de wettelijke vereisten was voldaan en faalt mitsdien. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven w.g. Nolles Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004 xx-291.