Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9753

Datum uitspraak2004-05-19
Datum gepubliceerd2004-05-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306377/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 april 2001 heeft de Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden (hierna: de Raad van Toezicht) appellant de straf van berisping opgelegd voor een aantal gedragingen, waaronder het niet afsluiten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering.


Uitspraak

200306377/1. Datum uitspraak: 19 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant, wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 augustus 2003 in het geding tussen: appellant en de Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 april 2001 heeft de Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden (hierna: de Raad van Toezicht) appellant de straf van berisping opgelegd voor een aantal gedragingen, waaronder het niet afsluiten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Bij besluit van 17 september 2002 heeft de Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden (hierna: de Raad van Beroep) het daartegen door appellant gemaakte beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant de straf van waarschuwing opgelegd vanwege het ontbreken van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Bij uitspraak van 7 augustus 2003, verzonden op 12 augustus 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 6 november 2003 heeft de Raad van Beroep van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J.J.C. van Nispen, advocaat te Den Haag, en de Raad van Beroep, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 18A van de Rijksoctrooiwet (hierna: de Row), zoals dit luidde ten tijde van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende de toelating als gemachtigde bij de Octrooiraad, alsmede voorschriften inzake de uitoefening van het beroep van gemachtigde en het toezicht op de wijze van uitoefening van dat beroep. Ingevolge artikel 22 van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: de Row 1995), zoals dit luidde ten tijde van belang, kunnen als gemachtigde van een aanvrager ten overstaan van het Bureau voor de Industriële eigendom personen optreden die gerechtigd zijn voor de Octrooiraad als gemachtigde op te treden. Het bij en krachtens artikel 18A van de Row bepaalde is mede van toepassing ten aanzien van het uitoefenen van het beroep van gemachtigde ten overstaan van het bureau. 2.1.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Octrooigemachtigdenreglement (hierna: het Reglement) zal er een Orde van Octrooigemachtigden zijn, die alle octrooigemachtigden omvat. Deze Orde bezit rechtspersoonlijkheid. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Reglement is de Raad van Toezicht belast met de zorg voor de eer van de stand der octrooigemachtigden, houdt hij toezicht op de wijze waarop de octrooigemachtigden hun beroep uitoefenen, neemt hij kennis van klachten en treedt hij onder meer op in geval een octrooigemachtigde zich in strijd met zijn plicht of op onwaardige wijze gedraagt. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van het Reglement kan de Raad van Toezicht aan de octrooigemachtigde, naar gelang de omstandigheden, onder meer de straf van waarschuwing opleggen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van het Reglement - voorzover thans van belang - kan de betrokken octrooigemachtigde van een beslissing van de Raad van Toezicht als bedoeld in artikel 18 in beroep komen bij de Raad van Beroep. 2.1.2. De Orde van Octrooigemachtigden (hierna: de Orde) heeft in verband met artikel 16, eerste lid, van het Reglement de “Gedragsregels voor de octrooigemachtigde” (hierna: de Gedragsregels) opgesteld, waarin in de vorm van Grondregels en Bijzondere Voorschriften nader invulling is gegeven aan de begrippen “strijd met zijn plicht” of “onwaardigheid”. Ingevolge artikel 16 van de Gedragsregels is de octrooigemachtigde die zijn diensten ter beschikking stelt van het publiek, jegens zijn opdrachtgever aansprakelijk voor het door hem verrichte werk, onverminderd de aansprakelijkheid van een eventueel boven hem gestelde octrooigemachtigde. De aansprakelijkheid dient tenminste tot een door de Orde vastgesteld bedrag te zijn gewaarborgd door een daartoe door of ten behoeve van de octrooigemachtigde gesloten aansprakelijkheidsverzekering. Het is de octrooigemachtigde die zijn diensten ter beschikking stelt van het publiek, toegestaan als zodanig in het verband van een praktijkrechtspersoon werkzaam te zijn, mits de te sluiten aansprakelijkheidsverzekering ook voor een dergelijke rechtspersoon wordt afgesloten. Het is de octrooigemachtigde respectievelijk de praktijkrechtspersoon toegestaan de aansprakelijkheid jegens opdrachtgevers te beperken tot het in voorkomend geval door de verzekering uit te keren bedrag. 2.2. Aan de straf van waarschuwing is ten grondslag gelegd dat appellant Bijzonder Voorschrift 16 van de Gedragsregels niet heeft nageleefd, omdat hij heeft nagelaten een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten en dit nalaten in strijd wordt geacht met hetgeen een goed octrooigemachtigde betaamt. 2.3. Appellant betoogt in hoger beroep tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat Bijzonder Voorschrift 16, tweede volzin, van de Gedragsregels niet aan de waarschuwing ten grondslag kon worden gelegd. 2.3.1. Zoals hiervoor weergegeven is de Raad van Toezicht, gelet op de artikelen 16 en 18 van het Reglement, welke hun grondslag vinden in artikel 18A van de Row, bevoegd tot het opleggen van een tuchtstraf in gevallen waarin een octrooigemachtigde in strijd met zijn plicht of op onwaardige wijze handelt. Anders dan appellant ziet de Afdeling evenals de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat de Raad van Toezicht bij de vraag welke normen een octrooigemachtigde bij de uitoefening van zijn beroep in acht dient te nemen, niet de Gedragsregels van de Orde mag betrekken. Die regels, waaronder Bijzonder Voorschrift 16, zijn immers een invulling van de open norm “in strijd met zijn plicht of onwaardig”. Bijzonder Voorschrift 16, op grond waarvan de octrooigemachtigden gehouden zijn een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten, is met het oog op een adequate beroepsuitoefening, niet kennelijk onredelijk of onjuist en is een eis die in het kader van artikel 16, eerste lid van het Reglement kan worden gesteld. Het betoog van appellant dat de Orde ten tijde van belang geen verordenende bevoegdheid toekwam, kan niet tot de conclusie leiden dat Bijzonder Voorschrift 16 van de Gedragsregels appellant niet kon worden tegengeworpen. Ook hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het op 1 mei 2003 in werking getreden artikel 23h van de Row 1995 werpt hierop geen ander licht. 2.3.2. De Afdeling volgt appellant voorts niet in zijn betoog dat het vereiste van een verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering in strijd is met artikel 6 van de Mededingingswet, nu hij dit betoog niet nader heeft onderbouwd. De enkele niet geconcretiseerde stelling dat het door de Orde gestelde maximumbedrag van de af te sluiten beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor een aantal octrooigemachtigden te hoog zal zijn dan wel ertoe kan leiden dat een aantal van hen geen verzekering zal kunnen afsluiten, is daartoe niet voldoende. 2.3.3. Aan het betoog van appellant dat Bijzonder Voorschrift 16 geen enkele vrijheid laat voor gewetensbezwaren, noch een vangnet biedt voor het geval een octrooigemachtigde moeilijkheden ondervindt bij het afsluiten van een passende verzekering, moet - wat daar ook van zij - reeds worden voorbijgegaan, aangezien appellant deze omstandigheden in de tuchtprocedure niet heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van het niet afsluiten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. 2.4. Voorzover appellant heeft betoogd dat de bekendmaking van het te verzekeren bedrag gebrekkig is geweest, kan deze stelling appellant evenmin baten. De Afdeling heeft hierbij in aanmerking genomen dat het onderhavige tuchtrechtelijk verwijt geen betrekking heeft op de omstandigheid dat appellant zich voor een te laag bedrag heeft verzekerd, doch op het feit dat hij in het geheel geen verzekering heeft afgesloten. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Bakker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004 393.