Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9921

Datum uitspraak2004-06-15
Datum gepubliceerd2005-01-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00759/04 U
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussenarrest inzake Belgisch uitleveringsverzoek. Nederland heeft bij het BUV geen voorbehoud gemaakt m.b.t. uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen. Volgens de MvA was de "noodzaak (daartoe) ook niet aanwezig" omdat met "betrekking tot verstekvonnissen geldt, dat in België en Luxemburg de mogelijkheid voor verzet altijd bestaat, zodat de verdachte in ieder geval verzekerd kan zijn van een contradictoire behandeling van zijn strafzaak". Het moet er dus voor worden gehouden dat de opgeëiste persoon na gebruikmaking van de mogelijkheid van verzet in voldoende mate in de gelegenheid zal worden gesteld om in de zaak die tot zijn veroordeling heeft geleid, zijn verdediging te voeren voordat tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan (HR NJ 1986, 707).


Conclusie anoniem

Nr. 00759/04 U Mr Jörg Zitting: 18 mei 2004 Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] 1. De rechtbank te Almelo heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan België ter fine van strafvervolging ontoelaatbaar verklaard. 2. De officier van Justitie heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld en een middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel voert aan dat de rechtbank de uitlevering ten onrechte ontoelaatbaar heeft verklaard, althans dat de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard op gronden die de ontoelaatbaarheid niet kunnen dragen. 4. De rechtbank heeft haar uitspraak als volgt gemotiveerd: "Uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon bij verstek op 22 februari 1996 door de rechtbank van eerste Aanleg te Brussel is veroordeeld en dat die veroordeling niet aan hem in persoon is betekend, maar op 11 april 1996 aan de Procureur des Konings werkzaam bij de rechtbank van eerste Aanleg te Brussel. Eerst bij zijn verhoor op 9 december 2003 is [de opgeëiste persoon], voornoemd in het kader van artikel 14 van de Uitleveringswet in kennis gesteld van de betekening van het gewezen vonnis door de rechtbank in eerste Aanleg te Brussel. [De opgeëiste persoon], voornoemd werd tijdens dit verhoor niet bijgestaan door een advocaat en er is hem tijdens dit verhoor niet gewezen op de mogelijkheid van verzet, zoals dit staat omschreven in artikel 187 van het Belgisch Wetboek van strafvordering. Dit verzet dient binnen vijftien dagen, nadat het vonnis aan de betrokken persoon bekend is geworden, te geschieden. [De opgeëiste persoon], voornoemd heeft dit, ook nadat hij bijstand kreeg van de raadsvrouw, niet gedaan waardoor de kans op een nieuw proces en een eventueel hoger beroep niet mogelijk zijn. Met andere woorden het Belgisch vonnis is onherroepelijk geworden. Nu Nederland ingevolge artikel 4 lid 2 van de Uitleveringswet geen onderdanen uitlevert ter executie waarvan de straf al vaststaat, acht de rechtbank de uitlevering niet toelaatbaar." 5. Het middel is terecht voorgesteld. De rechtbank gaat ten onrechte uit van de opvatting dat het Belgische verstekvonnis onherroepelijk is geworden en dat uitlevering ertoe zou leiden dat de opgeëiste persoon de hem opgelegde straf zou moeten ondergaan zonder in de gelegenheid te zijn geweest de hem bij art. 6 EVRM toegekende rechten uit te oefenen. 6. De Nederlandse regering heeft bij de bekrachtiging van het hier toepasselijke Benelux-Uitleveringsverdrag geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen. Ingevolge de Memorie van Antwoord(1), was de "noodzaak (daartoe) ook niet aanwezig" omdat met "betrekking tot verstekvonnissen geldt, dat in België en Luxemburg de mogelijkheid voor verzet altijd bestaat, zodat de verdachte in ieder geval verzekerd kan zijn van een contradictoire behandeling van zijn strafzaak." 7. De Hoge Raad houdt het er voor dat de opgeëiste persoon na gebruikmaking van de mogelijkheid van verzet steeds in de gelegenheid zal zijn om in de zaak die tot diens veroordeling bij verstek heeft geleid zijn verdediging te voeren alvorens tot tenuitvoerlegging van het vonnis zal worden overgegaan.(2) 8. Voor zover door de officier van Justitie tijdens de behandeling van het uitleveringsverzoek en in de toelichting op het cassatiemiddel wordt verwezen naar art. 3, tweede lid, van het tweede aanvullende protocol van het Europees Verdrag betreffende uitlevering wijs ik erop dat ingevolge de voorbehouden bij art. 28 EUV in relatie tussen Nederland en België en Luxemburg het BUV van toepassing is en niet het EUV. 9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Kamerstukken II 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 7. 2 Zie HR 4 maart 2003, LJN: AF4250; HR 26 augustus 2003, LJN: AI0047 en HR 18 maart 1986, NJ 1986, 707.


Uitspraak

15 juni 2004 Strafkamer nr. 00759/04 U AGJ/SM Hoge Raad der Nederlanden Tussenarrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Almelo van 2 maart 2004, nummer RK 04/31, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar heeft verklaard, althans dat zij de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard op gronden die de ontoelaatbaarheid niet kunnen dragen. 3.2. De Rechtbank heeft over de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering als volgt overwogen: "Uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon bij verstek op 22 februari 1996 door de rechtbank van eerste Aanleg te Brussel is veroordeeld en dat die veroordeling niet aan hem in persoon is betekend, maar op 11 april 1996 aan de Procureur des Konings werkzaam bij de rechtbank van eerste Aanleg te Brussel. Eerst bij zijn verhoor op 9 december 2003 is [de opgeëiste persoon], voornoemd in het kader van artikel 14 van de Uitleveringswet in kennis gesteld van de betekening van het gewezen vonnis door de rechtbank in eerste Aanleg te Brussel. [De opgeëiste persoon], voornoemd werd tijdens dit verhoor niet bijgestaan door een advocaat en er is hem tijdens dit verhoor niet gewezen op de mogelijkheid van verzet, zoals dit staat omschreven in artikel 187 van het Belgisch Wetboek van strafvordering. Dit verzet dient binnen vijftien dagen, nadat het vonnis aan de betrokken persoon bekend is geworden, te geschieden. [De opgeëiste persoon], voornoemd heeft dit, ook nadat hij bijstand kreeg van de raadsvrouw, niet gedaan waardoor de kans op een nieuw proces en een eventueel hoger beroep niet mogelijk zijn. Met andere woorden het Belgisch vonnis is onherroepelijk geworden. Nu Nederland ingevolge artikel 4 lid 2 van de Uitleveringswet geen onderdanen uitlevert ter executie waarvan de straf al vaststaat, acht de rechtbank de uitlevering niet toelaatbaar." 3.3. De Nederlandse regering heeft bij de bekrachtiging van het hier toepasselijke Benelux-Uitleveringsverdrag geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen. Naar luid van de Memorie van Antwoord, - Kamerstukken II 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 7 - was de "noodzaak (daartoe) ook niet aanwezig" omdat met "betrekking tot verstekvonnissen geldt, dat in België en Luxemburg de mogelijkheid voor verzet altijd bestaat, zodat de verdachte in ieder geval verzekerd kan zijn van een contradictoire behandeling van zijn strafzaak". Het moet er dus voor worden gehouden dat de opgeëiste persoon na gebruikmaking van de mogelijkheid van verzet in voldoende mate in de gelegenheid zal worden gesteld om in de zaak die tot zijn veroordeling bij vorenbedoeld verstekvonnis heeft geleid, zijn verdediging te voeren voordat tot tenuitvoerlegging van dat vonnis zal worden overgegaan (vgl. HR 18 maart 1986, NJ 1986, 707). 3.4. Het middel is terecht voorgesteld. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 14 september 2004 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 juni 2004.