Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0002

Datum uitspraak2004-05-26
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306783/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergh (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen drie maanden het strijdige gebruik van het agrarische perceel, kadastraal bekend gemeente Bergh, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel) beëindigd te (doen) hebben, feitelijk inhoudende dat de door appellant aangelegde siertuin met opstallen ter plaatse dient te zijn verwijderd en de geldende agrarische bestemming dient te zijn hersteld.


Uitspraak

200306783/1. Datum uitspraak: 26 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 25 september 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bergh. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergh (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen drie maanden het strijdige gebruik van het agrarische perceel, kadastraal bekend gemeente Bergh, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel) beëindigd te (doen) hebben, feitelijk inhoudende dat de door appellant aangelegde siertuin met opstallen ter plaatse dient te zijn verwijderd en de geldende agrarische bestemming dient te zijn hersteld. Bij besluit van 18 juni 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, maar de begunstigingstermijn gesteld op vier weken na verzending van dat besluit. Bij uitspraak van 25 september 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voor zover het de formulering van de last betreft en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 18 juni 2003. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 18 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Hartogs, advocaat te Doetinchem, en het college, vertegenwoordigd door H.A.A.M. Janssens, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De aanschrijving ziet op een tuinhuisje en het gebruik van het perceel als siertuin. Niet in geschil is dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden, nu het tuinhuisje zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is opgericht en het gebruik als siertuin in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Kom Beek" ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch gebied". 2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan het college afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering. 2.3. Niet in geschil is dat het geldende bestemmingsplan aan legalisering van het tuinhuisje en het gebruik van het perceel als siertuin in de weg staat. Het college heeft aangegeven niet bereid te zijn daarvoor vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Anders dan appellant betoogt, brengt de omstandigheid dat het college aanvankelijk medewerking heeft toegezegd aan legalisering van het tuinhuisje maar naar aanleiding van door omwonenden ingebrachte zienswijzen zijn standpunt heeft herzien, niet met zich dat het college thans gehouden zou zijn om vrijstelling te verlenen. Verder heeft de gemeenteraad bij besluit van 19 december 2002 het verzoek van appellant om herziening van het bestemmingsplan afgewezen. Het betoog van appellant dat de gemeenteraad dit besluit op basis van onjuiste of onvolledige informatie zou hebben genomen behoeft geen bespreking, nu in deze procedure dit besluit niet ter toets staat. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering. 2.4. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat ook anderszins geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden. Dat het college appellant pas heeft bericht dat de melding van zijn voornemen tot de bouw van het tuinhuisje op grond van artikel 42, zesde lid, van de Woningwet (oud) van rechtswege was geaccepteerd, nadat de in het tiende lid genoemde termijn van 13 weken, waarbinnen mag worden gebouwd, reeds was verstreken, betreft geen zodanige bijzondere omstandigheid. Daarbij is van belang dat het college niet verplicht was om appellant mededeling te doen van het feit dat zijn melding van rechtswege was geaccepteerd. De omstandigheid dat appellant niet bekend was met de in artikel 42 van de Woningwet (oud) geldende termijnen komt voor zijn rekening en risico. Het betoog van appellant dat hij er vanuit mocht gaan dat eerdergenoemde acceptatie van rechtswege van de melding van zijn voornemen tot de bouw van het tuinhuisje mede betrekking had op het gebruik van zijn perceel als siertuin faalt, reeds omdat een melding ingevolge artikel 42, van de Woningwet (oud) uitsluitend ziet op het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 2 van het (inmiddels vervallen) Besluit meldingplichtige bouwwerken en niet op gebruik. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling ten slotte van oordeel dat appellant aan de door hem gestelde toezegging van [partij], dat het tuinhuisje en de inrichting van het perceel als siertuin zouden worden gedoogd, wat daar verder van zij, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat niet (meer) tegen de illegale situatie zou worden opgetreden. Appellant had kunnen en moeten begrijpen dat het uitsluitend aan het college is om daarover te beslissen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004 218-422.