Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0003

Datum uitspraak2004-05-26
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307221/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 juni 2001, kenmerk 4.562, heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen ter zake van café “De Deur” op het perceel Turfstraat 1 te Zutphen.


Uitspraak

200307221/1. Datum uitspraak: 26 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Zutphen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 juni 2001, kenmerk 4.562, heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen ter zake van café “De Deur” op het perceel Turfstraat 1 te Zutphen. Bij besluit van 11 december 2001, kenmerk 13.692, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juli 2002, nummer 200200306/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Bij besluit van 17 september 2003, kenmerk 10.904, heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 1 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellante in persoon en bijgestaan door ing. G.J. Koops, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.C. van Buitenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002, nummer 200200306/1, opnieuw een beslissing genomen op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit tot weigering handhavend op te treden ten aanzien van café “De Deur”. In genoemde uitspraak heeft de Afdeling - kort samengevat - overwogen dat het van de zijde van verweerder uitgevoerde onderzoek, teneinde vast te stellen of sprake is van een door appellante beweerde overtreding van de voor genoemde inrichting geldende geluidvoorschriften, nu hierbij sprake was van enkele waarnemingen van de controleurs zonder dat deze zijn gestaafd door geluidmetingen, onvoldoende is geweest om te kunnen constateren dat de geluidvoorschriften niet worden overtreden en op grond daarvan tot de conclusie te komen dat hij niet bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. 2.2. Appellante betoogt dat het bestreden besluit reeds onrechtmatig is omdat met de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002 vast is komen te staan dat verweerder naar aanleiding van haar verzoek om het treffen van handhavingsmiddelen in onvoldoende mate onderzoek heeft verricht naar de overschrijding van de geldende geluidvoorschriften. De Afdeling merkt hierover op dat de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002 slechts betrekking heeft op het besluit van verweerder van 11 december 2001 en derhalve geen betrekking heeft op het besluit van 17 september 2003 dat thans in het geding is. Niet kan derhalve staande worden gehouden dat de onrechtmatigheid van het besluit van 17 september 2003 vaststaat. 2.3. Na de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002 heeft verweerder opdracht gegeven tot het verrichten van een akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting van de inrichting. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het akoestisch rapport van adviesbureau de Haan, ingenieursbureau voor milieu en akoestiek, kenmerk H.01.170.03/2848, van 14 februari 2003 (hierna: het rapport). Uit het rapport blijkt dat geluidmetingen en -berekeningen zijn verricht bij het voor de inrichting gebruikelijke binnengeluidniveau van 68 dB(A) en tevens bij een verhoogd binnengeluidniveau van 84-85 dB(A). Gezien de aard van de inrichting, een zogeheten bruin-café waarbij muziek als achtergrondmuziek fungeert, is het binnengeluidniveau van 68 dB(A) aangemerkt als representatieve bedrijfsvoering. Uit het rapport blijkt dat bij een dergelijk geluidniveau en bij het gesloten zijn van het bovenlicht boven de deur van de inrichting ter plaatse van de woning van appellante een geluidimmissieniveau van 45,8 dB(A) in de nachtperiode optreedt. Daarbij is een toeslag voor muziekgeluid van 10 dB(A) betrokken. Alleen in het geval het bovenlicht tijdens het ten gehore brengen van muziek wordt geopend, is sprake van een toename van het geluidimmissieniveau met ongeveer 7 dB(A). 2.4. Niet in geschil is dat het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) op de onderhavige inrichting van toepassing is. Ingevolge voorschrift 1.1.1. van de bijlage bij het Besluit mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door toestellen, installaties en werkzaamheden in de inrichting, ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning van derden in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A). In voorschrift 1.1.7 van de Bijlage is bepaald dat in gevallen waarin op de inrichting voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing was, de waarden van het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB worden verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op 1 december 1992. In dat geval gelden die lagere waarden. Vaststaat dat op grond van genoemde voorschriften van het Besluit voor de onderhavige inrichting grenswaarden voor het equivalente geluidniveau gelden van respectievelijk 55, 50 en 45 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. 2.5. Appellante stelt dat uit het rapport blijkt dat de geluidgrenswaarden uit het Besluit worden overschreden met 0,8 dB(A), indien het bovenlicht is gesloten, en met 8 dB(A) indien het bovenlicht is geopend. Bovendien zijn dit volgens appellante de minimale overschrijdingen. Het is mogelijk om in de inrichting meer decibel te produceren dan wettelijk is toegestaan met als gevolg dat van grotere overschrijdingen sprake is, aldus appellante. Zij is dan ook van mening dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien ten aanzien van de inrichting bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. 2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een mogelijke overschrijding van de voor de nachtperiode geldende geluidgrenswaarde met 0,8 dB(A), welke zich kan voordoen bij een bedrijfssituatie waarin sprake is van een binnengeluidniveau van 68 dB(A), onvoldoende reden is om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te rechtvaardigen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de uitgevoerde metingen blijkt dat de niveaus van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid en de geluidemissie van de inrichting in de bedrijfssituatie dicht bij elkaar liggen, voorzover deze al van elkaar zijn te onderscheiden. Van de overschrijding van 0,8 dB(A) kan dan ook alleen worden gesproken in het geval het muziekgeluid ter plaatse van de woning van appellante ook als zodanig herkenbaar is en om die reden de toeslag voor muziekgeluid van 10 dB(A) bij de resultaten van de meting wordt betrokken. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat hoewel bij een geopend bovenlicht sprake is van een kennelijke overschrijding van de geluidgrenswaarden, verweerder niet heeft kunnen constateren dat de inrichting met geopend bovenlicht in bedrijf is geweest. 2.5.2. De Afdeling stelt vast dat uit het rapport blijkt dat met een binnengeluidniveau van 68 dB(A) ter plaatse van de woning van appellante een equivalent geluidniveau wordt berekend van 45,8 dB(A) in de nachtperiode. Daarbij is rekening gehouden met een toeslag voor muziekgeluid in het geval het muziekkarakter ter plaatse van de woning van appellante duidelijk hoorbaar is, zoals bedoeld in de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling aannemelijk dat het in werking zijn van de inrichting met gesloten bovenlicht en een binnengeluidniveau van 68 dB(A) tot de normale representatieve bedrijfsvoering behoort. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, tijdens verschillende uitgevoerde controles niet is gebleken dat de inrichting op een andere wijze, te weten met een geopend bovenlicht tijdens het ten gehore brengen van muziek dan wel met een hoger muziekgeluidniveau, in werking is geweest. Dit in aanmerking genomen en hetgeen verder is aangevoerd, moet het er voor worden gehouden dat in het rapport juiste uitgangspunten worden gehanteerd en dat de uitkomsten van het onderzoek juist zijn. 2.5.3. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het aannemelijk dat de overschrijding van de voor de inrichting in de nachtperiode geldende geluidgrenswaarde ten hoogste 0,8 dB(A) bedraagt en dat dit alleen het geval is indien het muziekkarakter van het uit de inrichting afkomstige muziekgeluid ter plaatse van de woning van appellante duidelijk hoorbaar is. Gelet op de beschikbare gegevens is er geen grond om er vanuit te gaan dat het muziekkarakter in het onderhavige geval ter plaatse van de woning van appellante in de regel zodanig duidelijk hoorbaar is geweest, dat verweerder van meer dan een incidentele overtreding van ten hoogste 0,8 dB(A) had moeten uitgaan. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woning van appellante niet behoeft te worden gevreesd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen afzien van het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen jegens onderhavige inrichting. De enkele door appellante gestelde omstandigheid dat het in de inrichting ten gehore brengen van een hoger muziekgeluidniveau met de aanwezige apparatuur op zichzelf mogelijk is, brengt niet met zich dat reeds hierom moet worden aangenomen dat de inrichting niet aan de geldende geluidgrenswaarden voldoet en derhalve voor verweerder aanleiding moet zijn bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Plambeck Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004 159-460.