
Jurisprudentie
AP0007
Datum uitspraak2004-05-26
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307342/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307342/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Goirle (hierna: het college) geweigerd appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van dakopbouwen op 20 woningen in de [locatie] te Goirle (hierna: de straat) .
Uitspraak
200307342/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de bewoners van de [locatie], te Goirle,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 oktober 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Goirle.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Goirle (hierna: het college) geweigerd appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van dakopbouwen op 20 woningen in de [locatie] te Goirle (hierna: de straat) .
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2002 herroepen, doch opnieuw vrijstelling en bouwvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 1 oktober 2003, verzonden op 3 oktober 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 15 april 2004 nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Schmidt, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “De Nieuwe Erven” rust op de desbetreffende gronden de bestemming “woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de desbetreffende planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen) dient het plangebied een “tuindorp”-karakter uit te stralen. “Er wordt gestreefd naar een samenhangende beeldkwaliteit binnen het plangebied. Deze moet tot stand gebracht worden door de afstemming van de architectuur op de stedenbouwkundige randvoorwaarden, als bedoeld in het als bijlage opgenomen beeldkwaliteitsplan “De Nieuwe Erven”. Daartoe kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen ten aanzien van situering, materiaalgebruik, kleur, massa, detaillering en kapvorm van de bebouwing. Met betrekking tot de samenhang in beeldkwaliteit is kaart nummer W.483-367A (architectuureenheid) richtinggevend”, aldus dat voorschrift. Op deze kaart wordt de architectuureenheid van de woningen in de straat aangeduid als “een eenheid met een harde relatie”, hetgeen volgens het beeldkwaliteitsplan neerkomt op “veel overeenkomsten in grootte-, vorm- en uitdrukkingsaspecten”. Voorts dient volgens het beeldkwaliteitsplan langs de middenbaan “een overwegend horizontale wand te komen die de middenbaan begeleiding geeft. Op deze plaats dient sprake te zijn van eenheid, van een collectieve massavorm. Ter geleding van de lengte en ter oriëntatie wordt deze voorzien van hoogteaccenten ter plaatse van de kruising met de woonstraat. Zowel de massaopbouw, als de uitdrukking van de gevels, dient hier in de eerste plaats gericht te zijn op versterking van de collectiviteit, waarbij het horizontalisme de basis vormt”, aldus het beeldkwaliteitsplan.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, gelezen in combinatie met de desbetreffende aanduiding op de plankaart, is de maximaal toegestane hoogte van de woningen 6 meter. Deze hoogte wordt met het bouwplan overschreden.
2.2. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich in het besluit van 23 april 2002 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat slechts medewerking kan worden verleend aan 33 dakopbouwen en voorts dat de weigering in dat besluit om vrijstelling te verlenen niet is gebaseerd op de naar aanleiding van publicatie van het bouwplan ingediende zienswijzen. In de beslissing op bezwaar is dit standpunt van het college verlaten en daarin is wel op de bedoelde zienswijzen ingegaan.
2.3. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van door het college gewekte te honoreren verwachtingen dat minimaal 20 dakopbouwen nog aanvaardbaar zou zijn. Zij heeft aldus volgens hen miskend dat uit een brief van het college van 25 september 2001 en de publicatie van het bouwplan kon worden afgeleid dat dit aantal voldoende zou zijn.
Ook dit betoog faalt. Uit de brief van 25 september 2001 valt af te leiden dat het college besloten heeft medewerking te verlenen aan een bouwplan overeenkomstig variant 002B. Deze variant had betrekking op 28 dakopbouwen en niet, zoals appellanten stellen, op het aantal van 20, waarop de bouwaanvraag ziet. Het is juist dat het college in zijn contacten met appellanten nooit minimumeisen heeft gesteld aan het aantal dakopbouwen, maar daarmee is niet het te honoreren vertrouwen gewekt dat het college ook voor niet meer dan 20 dakopbouwen vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen.
Het college heeft appellanten bovendien bij brieven van 5 december 2000 en 25 september 2001 gewezen op de toenemende verstoring van de ruimtelijke samenhang bij een te laag aantal dakopbouwen en zijn medewerking mede afhankelijk gesteld van eventuele bezwaren van omwonenden. Uit de beslissing op bezwaar blijkt voorts dat het bouwplan ter inzage is gelegd om een standpunt over medewerking in de vrijstellingsprocedure voor het bouwplan te kunnen innemen.
2.4. Appellanten betogen tenslotte nog dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren.
Dat betoog faalt evenzeer. Uit de naar aanleiding van het bouwplan ingediende zienswijzen blijkt dat omwonenden bezwaren hadden tegen het verlaten van de stedenbouwkundige randvoorwaarden in het bestemmingsplan, de vermindering van zoninval, de aantasting van privacy en wezen op het ontbreken van een positief welstandsadvies. Deze weerstand heeft het college met recht betrokken bij zijn belangenafweging. Daarbij is ook nog van belang dat uit de beslissing op bezwaar blijkt dat inmiddels nog maar 13 van de 20 bewoners aan het project zouden deelnemen.
2.5. Wat betreft voormelde brief van appellanten van 15 april 2004 wordt overwogen dat een besluit over vergoeding van in bezwaar opgekomen kosten niet ter toets bij de rechtbank voorlag, zodat het betoog reeds om die reden faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004
53-429.