
Jurisprudentie
AP0011
Datum uitspraak2004-05-26
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308808/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308808/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 april 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) bepaald dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen.
Uitspraak
200308808/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 10 november 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) bepaald dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen.
Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2003, verzonden op 11 november 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar appellant in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.M.C. van der Zalm, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de wet), voor zover hier van belang, doen bij algemene maatregel van bestuur daartoe aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin van de wet, besluit de minister, indien een mededeling als vorenbedoeld hiertoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de wet worden nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.
2.1.1. De in artikel 130 en 131 genoemde nadere regels zijn neergelegd in de Regeling rijvaardigheid en geschiktheid van 18 mei 2000 (hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling, besluit de minister dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als hiervoor bedoeld indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de wet, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel.
2.2. De minister heeft het besluit tot oplegging van een geschiktheidsonderzoek genomen naar aanleiding van de mededeling van de regiopolitie Noord-Holland-Noord van 26 maart 2003, waarin de volgende feiten zijn opgenomen:
Datum: Ademalcoholgehalte: Weigering:
14.02.03 ja
19.04.00 530 mg/l
2.3. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 14 februari 2003 geen medewerking heeft verleend aan het ademonderzoek.
2.4. De voorzieningenrechter heeft ten aanzien hiervan het volgende overwogen. Een door de politie op ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een weigering mee te werken aan een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet. Uit de rapportages en processen-verbaal van de politie valt af te leiden dat appellant meerdere malen heeft geweigerd de aanwijzingen van de verbalisant (volledig) op te volgen, hetgeen tot gevolg had dat het ademonderzoek niet kon worden voltooid. Het niet (volledig) opvolgen van de aanwijzingen staat onder deze omstandigheden gelijk aan het weigeren medewerking aan het ademonderzoek te verlenen. Dat appellant wel de intentie had om mee te werken aan het ademonderzoek doet aan hetgeen feitelijk is gebeurd niet af.
Deze overwegingen worden onderschreven. Dat appellant bereid was medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek maakt het voorgaande niet anders. Voor het betoog van appellant dat de politie hem over het desbetreffende onderzoek onvoldoende heeft geïnformeerd en hij in meerdere sessies minimaal drie of vier correcte resultaten heeft geblazen, wordt in de stukken noch in het verhandelde ter zitting steun gevonden. Ook in hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van het politie-optreden - wat hier ook van zij - wordt geen grond gezien voor het oordeel dat aan de opgestelde rapportages en processen-verbaal geen betekenis kan worden gehecht. Hieraan doet, zoals de minister met recht stelt, niet af dat de in het proces-verbaal opgenomen verklaring niet door appellant is ondertekend en is voorzien van zijn opmerkingen, nu appellant zijn verklaring al viermaal had gewijzigd.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat aan het gestelde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling is voldaan. De minister diende appellant dan ook te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid om motorrijtuigen te besturen. Voor een afweging van individuele belangen, zoals appellant voor ogen staat, is gelet op voormelde bepaling geen plaats.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004
393.