
Jurisprudentie
AP0080
Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/1006P
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/1006P
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vordering tot verklaring voor recht dat het de pachter vrijstaat om het met het gepachte samenhangende, structureel “verleaste” melkquotum te verkopen onder afdracht van de helft van de verkoopopbrengst aan verpachter. Hof benadrukt hoofdregel dat het de pachter niet vrijstaat om zonder medewerking van verpachter het met het gepachte samenhangende melkquotum te vervreemden, ook niet indien de pachter aanbiedt de helft van de opbrengst aan verpachter af te staan. Enkele gegeven dat sprake is van een structureel verleast melkquotum maakt dit niet anders. In onderhavige geval heeft pachter echter reëel en substantieel belang bij vervreemding, terwijl verpachters hun gestelde belang bij verkrijging van melkquotum aan het einde van de pacht op geen enkele wijze concretiseren. Hun stellingname wekt de indruk dat hun houding alleen is ingegeven door de wens beëindiging van de pachtovereenkomst te forceren. Vordering tot ontbinding van de pacht is echter afgewezen (procedure met rolnr. 2003/839). Hof wijst vordering pachter toe met dien verstande dat aan verpachters ten minste de helft van de verkeerswaarde moet worden afgedragen en de pachter de kosten van de vervreemding draagt.
Uitspraak
18 mei 2004
pachtkamer
rolnummer 2003/1006 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur: mr. J.H. van Vliet.
1 De procesgang
1.1 Bij exploot van 6 oktober 2003 heeft eiser (verder te noemen [eiser]) gedaagden (verder te noemen [gedaagden]) gedagvaard voor dit hof teneinde bij wijze van prorogatie als bedoeld in art. 329 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te horen eis doen en concluderen dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat het [eiser] vrij staat het op het gepachte rustende melkquotum van 22.142 kg tegen de hoogst mogelijke prijs te verkopen onder afdracht van de helft van de (netto) verkoopopbrengst aan [gedaagden]
1.2 Ter rolle van 14 oktober 2003 heeft [eiser] van eis gediend overeenkomstig de inleidende dagvaarding.
1.3 Bij conclusie van antwoord hebben [gedaagden] bevestigd dat partijen prorogatie zijn overeengekomen en hebben zij wat betreft het materiële geschil verweer gevoerd met conclusie dat het hof [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, zulks met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
1.4 [eiser] heeft bij conclusie van repliek zijn standpunt nader toegelicht onder het aanbieden van bewijs en het in het geding brengen van twaalf producties.
1.5 [gedaagden] hebben zich bij conclusie van dupliek nader verweerd onder overlegging van twee producties.
1.6 Vervolgens hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De vaststaande feiten
2.1 Tussen partijen staat als van de ene zijde gesteld en van de andere zijde erkend dan wel niet of onvoldoende betwist, en mede op grond van de niet betwiste inhoud van overgelegde producties, het navolgende vast.
2.2 Bij pachtovereenkomst van 14 februari 1957 hebben [...], de vader van [gedaagden], en diens echtgenote [...] voor een periode van vijftien jaren ingaande 1 februari 1957 aan [eiser sr.], de vader van [eiser] (verder: [eiser] sr.), verpacht een hofstede met grond gelegen te [plaatsnaam en kadasternummer], groot 3.97.25 ha.
2.3 Nadat de hofstede met omliggend bouwblok aan [eiser] sr. was verkocht, hebben [gedaagden], die inmiddels verpachters waren geworden, aan [eiser] sr. de resterende grond ter grootte van 3.08.35 ha verpacht. Dat pachtobject is - na een ruilverkaveling - inmiddels kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam en kadasternummer].
2.4 Aan [eiser] sr. is in 1984/1985 een melkquotum van 38.466 kg met 4% vet toegewezen.
2.5 Op 11 december 1990 is [eiser] zijn vader opgevolgd in het bedrijf. Bij vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht te Terborg van 12 mei 1992 is [eiser] in de plaats gesteld van zijn vader als pachter van de eerdergenoemde 3.08.35 ha.
2.6 Het aan [eiser] (sr.) ter beschikking staande melkquotum is in ieder geval sinds 1992 tijdelijk aan (een) derde(n) in gebruik gegeven (verleast). [gedaagden] waren hiervan op de hoogte.
2.7 [eiser] heeft thans een melkquotum van 34.543 kg met een vetpercentage van 4%; 22.142 kg daarvan hangt met het pachtobject samen.
2.8 Tussen partijen is voor dit hof onder rolnummer 2003/839 een procedure in hoger beroep aanhangig. In die procedure is onder meer aan de orde een vordering tot ontbinding van de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst.
3 Beoordeling van het geschil
3.1 Bij arrest van heden heeft dit hof in de onder 2.8 bedoelde procedure de vordering van [gedaagden] tot ontbinding van de pachtovereenkomst afgewezen. Nu dit hof in hoogste instantie rechtspreekt, staat daarmee vast dat de pachtovereenkomst voortduurt. [eiser] heeft dus belang bij zijn vordering.
3.2 [eiser] vordert een verklaring voor recht, dat het hem vrijstaat het met het gepachte samenhangende melkquotum tegen de hoogst mogelijke prijs te verkopen onder afdracht van de helft van de (netto) verkoopopbrengst aan [gedaagden]. [eiser] wijst ter onderbouwing op politieke ontwikkelingen waaruit volgt dat het op korte termijn niet meer mogelijk zal zijn om het melkquotum te verleasen op een structurele wijze als hij tot nu toe heeft gevolgd. [eiser] stelt daarbij, dat niet van hem kan worden gevergd dat hij de melkproductie hervat. Hij wijst erop, dat er bij deze stand van zaken een groot risico bestaat dat het melkquotum zal vervallen aan de nationale reserve, waarmee zowel [gedaagden] als hij zelf een aandeel in de vermogenswaarde van dat quotum zouden mislopen.
3.3 Het verweer van [gedaagden] luidt in de eerste plaats dat volgens de jurisprudentie het met gepachte grond samenhangende melkquotum aan de verpachter toekomt. Het staat, aldus [gedaagden], de pachter ook niet vrij het met het gepachte samenhangende melkquotum te vervreemden onder uitkering van 50% van de waarde aan de verpachter.
3.4 De Regeling superheffing en de Pachtwet vormen niet reeds als zodanig een belemmering voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [eiser]. Hoewel uit de rechtspraak volgt dat het melkquotum aan het einde van de pachtverhouding aan de verpachter toekomt en dit melkquotum derhalve gedurende de looptijd van de pachtovereenkomst ten behoeve van de verpachter in stand gelaten dient te worden, is de rechter - bij ontbreken van een afspraak tussen partijen - niet zonder meer, op voorhand, aan die vaste regels gebonden. Het in de rechtspraak gehanteerde beoordelingscriterium (art. 25, lid 2 Pachtwet in samenhang met de redelijkheid en billijkheid) biedt immers ruimte voor een beoordeling aan de hand van de omstandigheden van het geval. De vordering van [eiser] heeft als kennelijke strekking dat vooraf wordt vastgesteld dat een vervreemding van het melkquotum onder afdracht van de helft van de (netto) verkoopopbrengst aan [gedaagden] in dit geval niet als een tekortkoming heeft te gelden omdat sprake is van omstandigheden van dien aard dat [gedaagden] hem niet aan de vaste verdeling mogen houden. Noch de regeling superheffing, noch de Pachtwet staat aan inhoudelijke beoordeling van deze vordering in de weg. Anders dan [gedaagden] in hun conclusie van antwoord onder nr. 21 betogen, zou toewijzing van de vordering geen "volstrekte ommekeer" in de jurisprudentie betekenen, nu de uit die jurisprudentie volgende hoofdregels niet worden aangetast. Het hof zal dan ook tot inhoudelijke beoordeling overgaan.
3.5 Het hof benadrukt in aansluiting op datgene wat onder 3.4 is overwogen nogmaals de hoofdregel, dat een pachter aan het einde van de pachtovereenkomst de gepachte grond met de daarmee samenhangende heffingvrije hoeveelheid melk (melkquotum) aan zijn verpachter ter beschikking dient te stellen. Dit brengt mee, dat het een pachter in de regel niet vrijstaat zonder medewerking van de verpachter dit melkquotum gedurende de looptijd van de pachtovereenkomst te vervreemden, ook niet indien hij aanbiedt de helft van de verkoopopbrengst aan de verpachter af te dragen. Het enkele gegeven dat sprake is van een structureel verleast melkquotum maakt dit niet anders, ook niet indien daarbij komt de omstandigheid dat sprake is van overheidsmaatregelen die het structureel verleasen voor de toekomst belemmeren of verbieden. De keuze voor structureel verleasen betreft immers een bedrijfsbeslissing van de pachter en de eventuele voor hem nadelige gevolgen van die beslissing komen in beginsel voor zijn rekening. Dit neemt niet weg, dat – nu de gevolgen van overheidsmaatregelen als hier aan de orde beide partijen kunnen treffen - het voor de hand ligt dat partijen in een situatie als de onderhavige met elkaar in overleg treden teneinde te komen tot een oplossing waarin naar redelijkheid en billijkheid met ieders belangen rekening wordt gehouden. Indien de verpachter aan zo’n oplossing niet wil meewerken kan sprake zijn van omstandigheden die toewijzing van een vordering tot vervreemding van het melkquotum als door [eiser] voorgestaan - de belangen van beide partijen mede in acht genomen - naar redelijkheid en billijkheid kunnen rechtvaardigen.
3.6 Het hof constateert dat tussen partijen niet in discussie is dat het voortzetten van structureel verleasen van melkquotum op een wijze zoals [eiser] dat thans doet zal leiden tot intrekking van melkquotum. Ook [gedaagden] erkennen dat het structureel verleasen van melkquotum zal worden verboden. Zij voeren echter aan, dat [eiser] de problemen aan zijn eigen bedrijfsbeslissingen heeft te wijten, dat [eiser] had moeten onderkennen dat het structureel verleasen van melkquotum op gespannen voet met het Europese stelsel stond en dat hij verval van het melkquotum kan verhinderen door de melkproductie te hervatten. De op het verleden terug te voeren aspecten van het betoog van [gedaagden] laten onverlet dat [eiser] met medeweten van [gedaagden] feitelijk zijn bedrijfsvoering heeft gewijzigd, dat dit hem op zichzelf vrijstond, dat hij thans niet meer de melkproductie op zijn bedrijf wil hervatten, dat - nog daargelaten in hoeverre dat voor hem bezwaarlijk is - ook dit hem op zichzelf vrijstaat en dat hij een reëel en substantieel belang heeft bij een poging om - nu het nog mogelijk is - de financiële gevolgen van zijn bedrijfsbeslissingen uit het verleden voor hem zo gunstig mogelijk te doen uitvallen. Het hof constateert daarbij, dat de indertijd door [eiser] genomen bedrijfsbeslissingen zijn uitgevoerd zonder dat van verzet van [gedaagden] is gebleken. [gedaagden] stellen weliswaar dat het verleasen van het quotum door [eiser] hen een "doorn in het oog" is geweest, maar omtrent protest van hun zijde is niets gesteld of gebleken en zij geven niet aan welk belang zij indertijd hadden - afgezien van het behoud van hun latente aanspraak op de waarde van het melkquotum, die toen niet verloren is gegaan - bij handhaving van de melkveehouderij door [eiser]. Zij geven evenmin onderbouwd aan welk belang aan hun zijde is gediend met het thans hervatten van de melkproductie door [eiser]. Zij stellen weliswaar een belang te hebben bij een verkrijging van het melkquotum aan het einde van de pachtovereenkomst, maar zij concretiseren dit belang op geen enkele wijze. Zij geven niet aan dat zij zelf de melkveehouderij ter hand willen nemen. Uit hun betoog volgt ook niet dat zij ernaar streven het melkquotum pas op de langere duur met de pachtgrond aan een opvolgende melkveehouder ter beschikking te stellen; hun stellingen wijzen er eerder op dat zij streven naar beëindiging van de pacht op de kortst mogelijke termijn. Dit wekt de indruk dat (ook) zij het melkquotum op die korte termijn te gelde willen maken. In zoverre zou hun belang zelfs parallel lopen met het belang van [eiser]. De suggestie van [gedaagden] dat op iets langere termijn een beduidende stijging van de waarde van het melkquotum te verwachten is, is niet onderbouwd en is dermate speculatief, dat zij in dit verband geen rol van betekenis kan spelen. De stellingname van [gedaagden] wekt de indruk dat hun weigerachtige houding alleen is ingegeven door hun wens een beëindiging van de pachtovereenkomst te forceren. Nu hun vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst bij arrest van heden in de procedure met rolnummer 2003/839 is afgewezen, behoort dat belang in dit geschil - waarin het voortduren van de pachtovereenkomst niet aan de orde is - geen rol te spelen.
3.7 Het voorgaande mondt uit in de conclusie dat de vordering van [eiser] in beginsel toewijsbaar is. Het hof begrijpt uit de stukken, dat hij beschikt over de technische mogelijkheden om het melkquotum in overeenstemming met de voorschriften van de Regeling superheffing op derden te doen overgaan. Het hof is echter van oordeel, dat de toewijzing van zijn vordering op twee punten beperkt dient te worden.
In de eerste plaats dient aan de afdracht van de helft van de verkoopopbrengst aan [gedaagden] de voorwaarde te worden gesteld dat deze helft ten minste gelijk is aan de helft van de verkeerswaarde van het melkquotum op het moment van verkoop. Nu volgens vaste rechtspraak met de wederpartij dient te worden afgerekend op basis van de verkeerswaarde, dient aan [gedaagden] ten minste de helft van die waarde in het vooruitzicht te worden gesteld. Het hof gaat er daarbij van uit dat [eiser] het melkquotum spoedig na deze uitspraak zal vervreemden, tenzij in goed overleg tussen partijen een later tijdstip van vervreemding wordt vastgesteld.
In de tweede plaats dienen, nu [eiser] er zelf voor heeft gekozen om tot vervreemding van het melkquotum over te gaan in plaats van het einde van de pachtovereenkomst af te wachten, de kosten van die vervreemding voor zijn rekening te blijven. [gedaagden] hebben dus aanspraak op de helft van de bruto-opbrengst.
3.8 De slotsom luidt dat het hof de gevraagde verklaring voor recht zal geven met de twee in rechtsoverweging 3.7 van dit arrest aangegeven beperkingen. De gevraagde uitvoerbaarverklaring bij voorraad komt reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking, omdat dit hof in hoogste instantie rechtspreekt. [gedaagden] worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij en zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding.
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende bij wijze van prorogatie als bedoeld in art. 331, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
verklaart voor recht dat het [eiser] vrij staat het met het gepachte samenhangende melkquotum van 22.142 kg te verkopen onder afdracht van de helft van de (bruto) verkoopopbrengst daarvan - of, indien deze hoger is, de helft van de verkeerswaarde daarvan op het moment van verkoop - aan [gedaagden];
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak begroot op € 81,16 wegens kosten exploot, € 245,-- wegens griffierecht en € 1.542,-- wegens salaris;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van den Dungen en de raden
mr. ing. Jansens van Gellicum en ing. Duenk en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 18 mei 2004.