Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0118

Datum uitspraak2004-02-26
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-03/00432
Statusgepubliceerd


Indicatie

inkomstenbelasting - gecombneerde heffingskorting


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE twaalfde enkelvoudige belastingkamer 26 februari 2004 nummer BK-03/00432 PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 februari 2004, gehouden te Dordrecht. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Gronden 1. Belanghebbende heeft op 28 oktober 2001 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Over het jaar 2001 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: inkomen box 1) van € 43.728. In dat jaar heeft hij geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. 2. Met dagtekening van 6 juni 2002 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd ter grootte van € 2.238, welk bedrag als volgt kan worden gespecificeerd: gecombineerde inkomensheffing €f 15.183 gecombineerde heffingskorting - 1.359 verschuldigde inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen € 13.824 verrekende voorheffingen en voorlopige aanslagen - 11.646 bedrag van de aanslag € - 2.178 heffingsrente - 60 te betalen f 2.238 Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 3. Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Tussen partijen is in geschil of bij het bepalen van het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing, als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), het gecombineerde heffingspercentage, als bedoeld in onderdeel c van dat artikel, juist is toegepast, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. De hoogte van het inkomen box 1 en van het verzamelinkomen is niet in geschil. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag, met dien verstande dat de gecombineerde inkomensheffing wordt verminderd tot op € 12.427. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 5. Belanghebbende doet zijn standpunt onder meer steunen op de gedachte dat inkomsten, genoten in het jaar waarin een belastingplichtige 65 jaar wordt, mede op basis van de aard van de inkomsten, moeten worden toegerekend aan de perioden gelegen vóór en na de eerste dag van de maand waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Bij de berekeningsmethode die belanghebbende voorstaat wordt er evenwel geheel of ten dele aan voorbijgegaan dat de premies voor de Algemene nabestaanden wet (hierna: Anw) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ) ook verschuldigd zijn door belastingplichtigen die 65 jaar of ouder zijn en voorts dat voor toepassing van de zogenoemde tariefschijven van artikel 2.10 van de Wet het inkomen box 1 over het gehele jaar bepalend is. Zo berekent belanghebbende zijn inkomen box 1 over de maanden oktober tot en met december 2001 op € 15.694, waarop hij vervolgens het tarief voor de eerste schijf toepast, terwijl, gelet op de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning over het gehele jaar 2001, ook de tweede en derde tariefschijven toepassing moeten vinden. 6. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de verschuldigde inkomstenbelasting, ingevolge het bepaalde in artikel 2.10 van de Wet, dient te worden vastgesteld op € 8.454. Alsdan dient, met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, de gecombineerde inkomensheffing als volgt te worden bepaald: inkomstenbelasting € f 8.454 premie AOW (9/12 van het maximum van € 4.834) - 3.625 premie Anw (maximum) - 337 premie AWBZ (maximum) - 2.767 gecombineerde inkomensheffing f€ 15.183 Uit bovenstaande kan derhalve niet anders worden geconcludeerd dan dat de aanslag juist is vastgesteld. 7. De overige grieven van belanghebbende kunnen niet tot een ander oordeel leiden omdat dat zou neerkomen op een beoordeling door de rechter van de innerlijke waarde of billijkheid van de wet, welke beoordeling de rechter, op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, niet is toegelaten. Voor zover de grieven van belanghebbende moeten worden verstaan als een verzoek om toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de hardheidsclausule), stuiten zij eveneens op het vorenstaande af. De bevoegdheid tot het toepassen van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de Minister van Financiën. Een beroep op de hardheidsclausule, die immers een onbillijkheid van de wet impliceert, kan niet met vrucht aan de belastingrechter worden voorgelegd. Ook in zoverre is het beroep derhalve ongegrond. 8. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep van belanghebbende ongegrond. 9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze uitspraak is vastgesteld op 26 februari 2004 door mr. Biemond en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen. (Van Lingen) (Biemond) aangetekend aan partijen verzonden: Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.