
Jurisprudentie
AP0126
Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-05-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/839P
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/839P
Statusgepubliceerd
Indicatie
In dit geding vorderen [appellanten] ontbinding van de pachtovereenkomst.
Uitspraak
18 mei 2004
pachtkamer
rolnummer 2003/0839 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellante sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 7 mei en 16 juli 2003, die de pachtkamer te Terborg tussen appellanten (hierna te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 16 juli 2003 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 14 augustus 2003 aangezegd van genoemd vonnis van 16 juli 2003 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en hebben zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog het door hen gevorderde zal toewijzen, zulks met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen, zulks met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van hetgeen is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 Sinds 1957 heeft tussen de ouders van [appellanten] en de vader van [geïntimeerde] een pachtverhouding bestaan met betrekking tot thans het perceel landbouwgrond, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam en kadasternummer], ter grootte van 3.08.35 ha, tegen een pachtprijs van € 891,68. Bij vonnis van de pachtkamer te Terborg van 12 mei 1992 is [geïntimeerde] als pachter in de plaats gesteld van zijn vader. Door erfopvolging zijn thans [appellanten] verpachters.
3.3 Volgens een schriftelijke pachtovereenkomst van januari 1972 zijn tussen partijen algemene voorwaarden van toepassing. Die algemene voorwaarden houden onder meer in dat de pachter, behoudens machtiging van de grondkamer, het tot het gepachte behorende weiland en bouwland uitsluitend als zodanig mag gebruiken.
3.4 Volgens een naar aanleiding van een ruilverkaveling opgestelde nieuwe schriftelijke pachtovereenkomst van 28 juli 1987 betreft het gepachte grasland.
3.5 Bij brief van 28 januari 2002 hebben [appellanten] [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van de wettelijke verhoging van de pachtprijs over de jaren 1996, 1997, 1998, 1999 en 2000 en bovendien tot het verstrekken van informatie met betrekking tot het huidige melkquotum en de situatie in 1984. Verder hebben [appellanten] bezwaar gemaakt tegen het scheuren van weiland.
3.6 Het aan hem toegekende melkquotum wordt door [geïntimeerde] verleast.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In dit geding vorderen [appellanten] ontbinding van de pachtovereenkomst. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg die vordering afgewezen. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.2 [appellanten] gronden hun vordering in de eerste plaats op het zonder hun toestemming door [geïntimeerde] scheuren van grasland. [geïntimeerde] heeft onder meer aangevoerd dat een gedeelte van het gepachte, met toestemming van de vader van [appellanten], reeds sinds zeer lang als bouwland in gebruik is geweest en dat de aanduiding van de grond als grasland in de overeenkomst van 28 juli 1987 op een vergissing moet berusten. Het hof zal de juistheid van deze stellingen in het midden laten en veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat door [geïntimeerde] grasland is gescheurd.
4.3 [geïntimeerde] heeft zich beroepen op de processtukken van de indeplaatsstellingsprocedure die heeft geleid tot het onder 3.2 bedoelde vonnis van 12 mei 1992. Bij conclusie van repliek in die procedure is van de zijde van de vader van [geïntimeerde] onder meer het volgende aangevoerd:
“[geïntimeerde] wil de percelen grond die bij het bedrijf in eigendom en in pacht zijn, gaan benutten voor de akkerbouw, te weten consumptie-aardappelen en voor de verbouw van maïs en gras voor het op het bedrijf aanwezige rundvee.”
Uit de conclusie van dupliek blijkt niet van enig bezwaar van [appellanten] tegen deze voornemens. [appellanten] voeren nog aan dat zij destijds hebben verondersteld dat de vader van [geïntimeerde], waar sprake was van bouwland, uitsluitend het oog had op grond in eigendom, maar gelet op de hiervoor aangehaalde passage uit de conclusie van repliek bestond voor die veronderstelling geen goede grond.
4.4 Gelet op een en ander heeft de pachtkamer in eerste aanleg terecht geoordeeld dat, voorzover in dit verband al sprake is geweest van een tekortkoming van [geïntimeerde], die tekortkoming in ieder geval de ontbinding niet kan rechtvaardigen. Dat [geïntimeerde], na een eerdere toezegging om een deel van het gepachte in te zaaien, nog een seizoen met dat inzaaien heeft gewacht en voor het overige het gepachte nog altijd als bouwland gebruikt, is al evenmin een omstandigheid die de ontbinding van de pachtovereenkomst kan rechtvaardigen. In verband met het laatste is van belang dat [appellanten] tot op heden geen enkel concreet belang hebben gesteld, dat door het scheuren van grasland zou zijn geschaad.
4.5 [appellanten] beklagen zich met de grieven II en III erover dat de pachtkamer in eerste aanleg ten onrechte ambtshalve toepassing heeft gegeven aan de uitzondering dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Gelet op de conclusie van antwoord onder 8 is die klacht feitelijk onjuist, zodat bedoelde grieven falen.
4.6 Voor hun vordering beroepen [appellanten] zich er in de tweede plaats op dat [geïntimeerde] hen, tot het moment dat hij was gedagvaard, niet juist en volledig over het melkquotum heeft geïnformeerd.
4.7 Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde correspondentie volgt weliswaar dat [geïntimeerde] zich – in een fase waarin hij kennelijk geen deskundige bijstand genoot – aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat met het gepachte geen melkquotum samenhing en dat hij vervolgens [appellanten] wat betreft het in 1984 toegekende melkquotum ten onrechte naar de COS heeft verwezen, maar de relevante gegevens zijn bij conclusie van antwoord alsnog door [geïntimeerde] overgelegd. Aldus kan niet worden gesproken van een tekortkoming die de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. In dit verband is van belang, dat – gelet op de verklaring die [geïntimeerde] bij conclusie van dupliek (onder 5) geeft voor zijn aanvankelijke standpunt – geenszins vaststaat dat bedoeld standpunt van [geïntimeerde] berustte op een opzet om [appellanten] te misleiden. Het is het hof onduidelijk gebleven, wat [appellanten] beogen met hetgeen zij onder 7 van hun memorie van grieven aanvoeren. Voorzover het hun bedoeling is om te betogen dat uit de door hen aangeduide wijze van procederen kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] de bedoelde opzet wel heeft gehad, is dat betoog onbegrijpelijk.
4.8 In de derde plaats voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerde] het met het gepachte samenhangende melkquotum in gevaar brengt, doordat hij niet in staat is om de melkproductie te hervatten. Naar aanleiding daarvan heeft [geïntimeerde] bij conclusie van dupliek foto’s overgelegd waarop zichtbaar is dat een koe met behulp van een mobiele melkinstallatie in een eenvoudige stalruimte wordt gemolken. Volgens bedoelde conclusie betreft het door de gemachtigde van [geïntimeerde] (tevens diens huidige advocaat) op het bedrijf van [geïntimeerde] gemaakte opnamen.
4.9 Tegenover deze concrete en onderbouwde betwisting van de stellingen van [appellanten], hebben [appellanten] hun standpunt onvoldoende gemotiveerd. In dit verband is van belang, dat – gelet op de omvang van het gepachte – het niet voor de hand ligt om aan de capaciteit en actualiteit van de melkinstallatie hoge eisen te stellen. Het gaat in dit verband immers niet om de vraag welke installatie voor de uitoefening van een modern en rendabel melkveebedrijf nodig is, doch slechts erom of [geïntimeerde] – gelet op de tot op heden geldende regels en de daarop gebaseerde uitvoeringspraktijk – al dan niet het melkquotum in gevaar heeft gebracht. Dat de met de uitvoering van de desbetreffende regelgeving belaste instanties eisen stellen waaraan [geïntimeerde] niet kan voldoen, wordt door [appellanten] niet aangevoerd, althans niet met de vereiste concreetheid. [appellanten] hebben wel aangevoerd dat [geïntimeerde] thans niet beschikt over een milieuvergunning die het houden van melkkoeien toestaat, maar zij hebben niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat daarmee het behoud van het met het gepachte samenhangende melkquotum in gevaar is gebracht. De omstandigheid dat [geïntimeerde] – naar onder meer duidelijk is uit de zaak met rolnummer 2003/1006, in welke zaak het hof heden eveneens uitspraak doet – de melkproductie niet wenst te hervatten, omdat een zodanige hervatting niet binnen zijn bedrijfsvoering past, brengt het hof al evenmin tot een ander oordeel, omdat ook volgens het eigen standpunt van [appellanten] voor het behoud van het melkquotum voldoende is dat [geïntimeerde] die productie te allen tijde kan hervatten.
4.10 De vertraging in de betaling van de wettelijke verhoging (hiervoor onder 3.5) wordt door de grieven niet meer opnieuw aan de orde gesteld. Ten overvloede overweegt het hof dat die vertraging de gevorderde ontbinding al evenmin kan rechtvaardigen.
4.11 De slotsom is dat de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, zodat bekrachtiging van dat vonnis dient te volgen. Het hof zal [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
5 Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Zutphen, sector kanton, locatie Terborg, van 16 juli 2003;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 771,— voor salaris procureur en op € 205,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2004.