
Jurisprudentie
AP0132
Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-05-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/300P
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/300P
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het vorenstaande in ogenschouw nemend is het hof, anders dan [appellanten], van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat [zoon van geintimeerde] onvoldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt. Naar billijkheid beslissend is het hof van oordeel dat [zoon van geintimeerde] in de plaats van zijn vader als pachter dient te worden gesteld.
Uitspraak
18 mei 2004
pachtkamer
rolnummer 2003/300 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellant sub 5],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr G. Janssen.
1 Het geding in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank te Breda heeft op 16 mei 2002 en op 5 februari 2003 tussen geïntimeerde (verder ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser en appellanten (verder ook te noemen: [appellanten]) als gedaagden een vonnis gewezen. Naar de inhoud van die vonnissen, waarvan een fotokopie is aangehecht, wordt verwezen voor het procesverloop in eerste aanleg, de beslissing en de gronden daarvoor.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 28 februari 2003 hebben [appellanten] aan [geïntimeerde] aangezegd in hoger beroep te komen van voornoemd vonnis van 5 februari 2003 en hebben zij [geïntimeerde] gedagvaard te verschijnen voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in de door hem ingestelde vordering, althans deze vordering zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder verbetering van de gronden, het bestreden vonnis zal bevestigen en [appellanten] in hun vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hun vorderingen als ongegrond zal afwijzen, een en ander met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep gevallen.
2.3 Tijdens de zitting van het hof van 15 december 2003 hebben partijen (van wie in persoon zijn verschenen appellant sub 1 en [geïntimeerde], vergezeld van zijn echtgenote en [zoon van geintimeerde]) aan het hof inlichtingen verschaft en hebben zij de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr D.M.H.M. van Dijk, advocaat te Arnhem en [geïntimeerde] door mr A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg. Bij die gelegenheid heeft ook de mondelinge behandeling in de bij het hof aanhangige rekestzaak tussen partijen, geregistreerd onder rekestnummer P 2003/231, plaatsgevonden. Tijdens de zitting is onderzocht of partijen tot een schikking konden komen. Een schikking is toen niet tot stand gekomen. Daarna is de beslissing in beide zaken aangehouden in verband met schikkingsonderhandelingen tussen partijen.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald op heden.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken het navolgende vast.
3.2 Bij schriftelijke overeenkomst heeft [X.] aan [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 1980 voor de duur van zes jaar land verpacht, gelegen te [plaatsnaam en kadasternummer], in totaal groot 16.58.90 ha. De pachtovereenkomst is op 28 december 1979 ingekomen bij de grondkamer voor Noord-Brabant en is op 7 maart 1980 door die grondkamer goedgekeurd.
3.3. [appellanten] zijn de erfgenamen van wijlen [X.].
3.4 Behoudens verlenging liep de pachtovereenkomst tot 1 januari 2004.
3.5 [geïntimeerde] is geboren op 12 november 1939. Zijn zoon (verder ook te noemen: [zoon van geintimeerde]) is geboren op 18 januari 1968.
3.6 Bij aangetekend verzonden brief van 23 januari 2002 heeft de advocaat van [appellanten] namens hen aan [geïntimeerde] de pachtovereenkomst opgezegd tegen het einde van de lopende pachtperiode.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Met hun eerste grief komen [appellanten] op tegen de overweging in het bestreden vonnis onder 3, bij het tweede opsomteken, waar ervan lijkt te worden uitgegaan dat de 3 ha eigendom van [geïntimeerde] gelegen is bij diens boerderij. Volgens [appellanten] ligt die 3 ha namelijk in [...], op geruime afstand van die boerderij. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat [appellanten] die grief op zichzelf terecht hebben aangevoerd, maar dat zij bij die grief geen belang hebben. De grief leidt immers op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
4.2 Met hun tweede grief komen [appellanten] op tegen het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg dat in het onderhavige geval enkel aan de leeftijd van betrokkenen geen argument ten nadele van hen kan worden ontleend. [appellanten] voeren daarbij aan, kort gezegd, dat de vordering van [geïntimeerde] tot indeplaatsstelling van [zoon van geintimeerde] in zijn plaats als pachter bij de onderhavige pachtovereenkomst niet serieus is gemeend, maar is ingesteld om alsnog verlenging van de pachtovereenkomst mogelijk te maken. Als de indeplaatsstelling serieus gemeend was, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om in 1998, toen [appellanten] desgevraagd hadden laten weten met indeplaatsstelling dan wel medepacht niet in te stemmen, medepacht te vorderen, aldus [appellanten]. Het hof is echter van oordeel dat dit laatste niet opgaat. Zolang [geïntimeerde] pachter is, is het hem immers toegestaan een vordering tot indeplaatsstelling dan wel medepacht in te stellen. De door [appellanten] genoemde omstandigheid dat zij [geïntimeerde] in 1998 al hebben laten weten dat zij met indeplaatsstelling dan wel medepacht niet instemmen, doet daaraan niet af. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding onder 8 heeft vermeld dat doordat aan hem de pachtovereenkomst is opgezegd, hij alleen al daarom genoodzaakt is tot het instellen van de aan de orde zijnde procedure. Gelet op de betwisting door [geïntimeerde] van de stelling dat de vordering tot indeplaatsstelling niet serieus is gemeend, hebben [appellanten] die stelling onvoldoende onderbouwd. Aan die stelling zal dan ook voorbij worden gegaan. Uit het vorenstaande volgt dat de tweede grief faalt.
4.3 Met hun derde grief komen [appellanten] op tegen het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg dat de voorgestelde pachter, [zoon van geintimeerde], voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering. Met hun vierde grief komen zij op tegen de toewijzing door genoemde pachtkamer van de vordering tot indeplaatsstelling en tot veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Het hof ziet aanleiding die twee grieven gezamenlijk te behandelen.
4.4 [appellanten] stellen vraagtekens bij de kwaliteiten van [zoon van geintimeerde] als zelfstandig ondernemer, bij de vraag in hoeverre hij zijn fulltime baan bij het hoveniersbedrijf wenst op te geven, bij zijn praktische scholing in de veehouderij en akkerbouw en, gelet op de ontwikkelingen omtrent de mogelijkheid om melkquotum te verleasen, bij zijn financiële mogelijkheden om de overname van het bedrijf en de nodige investeringen te bekostigen.
Ervan uitgaand dat [zoon van geintimeerde] nog niet zelfstandig een bedrijf heeft geleid, moet hij daartoe naar het oordeel van het hof in staat worden geacht, gelet op zijn opleiding, zijn verschijning en verklaringen ter zitting van het hof alsmede het feit dat hij thans een leidinggevende functie heeft. Voor zover hij al een gebrek aan praktische scholing in de veehouderij en akkerbouw zou hebben, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden, gelet op voornoemde omstandigheden, dat hij dat gebrek door middel van zijn kennis en kunde kan compenseren dan wel die praktische scholing alsnog kan en zal opdoen. Ten aanzien van de financiële mogelijkheden van [zoon van geintimeerde] overweegt het hof het volgende. [appellanten] hebben niet betwist dat [zoon van geintimeerde] een voltijdbaan als leidinggevende bij een hoveniersbedrijf heeft. Gelet op de omvang van het over te nemen bedrijf alsmede gelet op het salaris dat [zoon van geintimeerde] met voornoemde baan zal verdienen, bestaat geen aanleiding tot een zodanige twijfel omtrent de financiële mogelijkheden van [zoon van geintimeerde] dat dit aan indeplaatsstelling in de weg behoort te staan.
Bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep hebben [appellanten] nog aangevoerd dat de voorgestelde pachter onvoldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt, omdat hij samen met [geïntimeerde] in strijd met de wens van [appellanten] de bestemming van het gepachte heeft gewijzigd. Aan die stelling wordt in deze procedure echter voorbijgegaan, omdat deze dient te worden aangemerkt als een te laat ingestelde grief en niet is gebleken dat [appellanten] ondubbelzinnig erin hebben toegestemd dat die grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken.
Het vorenstaande in ogenschouw nemend is het hof, anders dan [appellanten], van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat [zoon van geintimeerde] onvoldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt. Naar billijkheid beslissend is het hof van oordeel dat [zoon van geintimeerde] in de plaats van zijn vader als pachter dient te worden gesteld. De derde en vierde grief van [appellanten] falen dan ook.
4.5 Gelet op het bovenstaande zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Breda van 5 februari 2003 waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 205,-- wegens griffierecht en op € 2.313,-- wegens salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs Valk, Brussaard en Van den Dungen en de raden mr ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 18 mei 2004.