
Jurisprudentie
AP0204
Datum uitspraak2004-05-25
Datum gepubliceerd2004-05-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/4067 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/4067 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
(...) Het verzuim wordt, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid.
Indien de werkgever geen reïntegratieverslag aan verweerder heeft verstrekt nadat de hersteltermijn van 14 dagen, genoemd in artikel 71a, achtste lid, WAO is verstreken, wordt dat verzuim aangemerkt als uiterste nalatigheid.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen volledig na te komen, doch ten minste op vier maanden. (...)
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/4067 WAO
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft verweerder het tijdvak waarover [werknemer], werknemer, jegens eiser, zijn werkgever, recht heeft op doorbetaling van loon tijdens ziekte verlengd van 24 augustus 2003 tot en met 24 december 2003.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 september 2003, ingekomen bij de rechtbank op 29 september 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn later aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 21 april 2004 ter zitting behandeld door een enkelvoudige kamer.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door A.R. van Willigen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Kloppers.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen hebben toestemming gegeven een tweede zitting achterwege te laten.
Motivering
Eiser heeft zijn werknemer [werknemer] (betrokkene) per 26 augustus 2002 bij verweerder ziek gemeld.
Bij brief van 15 april 2003 heeft verweerder eiser gewezen op de verplichting bij de aanvraag om toekenning van een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een reïntegratieverslag in te dienen.
Op 29 april 2003 heeft betrokkene een WAO-uitkering aangevraagd.
Bij brief van 7 mei 2003 heeft verweerder eiser verzocht binnen 2 weken een reïntegratieverslag in te zenden.
Eiser heeft bij brief van 21 mei 2003 gereageerd met de mededeling dat betrokkene op 20 mei 2003 niet is verschenen bij de arbodienst en dat eiser de arbodienst heeft gevraagd op grond van de beschikbare gegevens toch een reïntegratieverslag op te stellen.
Op 4 juli 2003 is het reïntegratieverslag bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 16 februari 2004 heeft verweerder aan betrokkene met ingang van 25 augustus 2003 een WAO-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, uit te betalen met ingang van 25 december 2003.
Artikel 34, derde lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde van belang, bepaalt dat de belanghebbende, die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van een uitkering, zijn aanvraag dient te doen binnen 9 maanden na de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid onderscheidenlijk uiterlijk 13 weken voordat de wachttijd van 52 weken verstrijkt.
Ingevolge het derde lid van artikel 71a van de WAO, zoals deze bepaling bij de inwerkingtreding van de zogenoemde Wet verbetering Poortwachter met ingang van 1 april 2002 is komen te luiden, stelt de werkgever in overleg met de werknemer uiterlijk twee weken voordat de termijn van artikel 34, derde lid, is verstreken een reïntegratieverslag op en verstrekt de werkgever hiervan een afschrift aan de werknemer.
Het vijfde lid bepaalt dat de werkgever zich hiertoe laat bijstaan door een arbodienst als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet 1998.
Het achtste lid bepaalt dat, indien bij de behandeling van een aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, blijkt dat de werkgever zijn verplichting om een reïntegratieverslag op te stellen niet of niet volledig is nagekomen, het UWV aan de werkgever een termijn stelt waarbinnen het reïntegratieverslag wordt verstrekt of aangevuld.
Het negende lid bepaalt dat, indien bij de behandeling en de beoordeling van de aanvraag blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van onder meer het derde lid niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, het UWV een tijdvak vaststelt, gedurende de werknemer jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Het tiende lid bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van het negende lid nadere regels kunnen worden gesteld. Een algemene maatregel van bestuur als hier bedoeld is niet tot stand gekomen.
Verweerder heeft bij besluit van 12 maart 2003, Stcrt. 2003, 54, strekkend tot uitvoering van artikel 71a, negende lid, van de WAO, de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter vastgesteld.
Op grond van artikel 3, derde lid, van deze beleidsregels is de werkgever in verzuim voor zover hij naar het oordeel van verweerder, toetsend aan de Regeling procesgang eerste ziektejaar, Stcrt. 2002, 60, heeft nagelaten zo tijdig mogelijk reïntegratiemaatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig waren om de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten, en hij daarvoor geen deugdelijke grond kan aanvoeren.
Het verzuim wordt, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid.
Indien de werkgever geen reïntegratieverslag aan verweerder heeft verstrekt nadat de hersteltermijn van 14 dagen, genoemd in artikel 71a, achtste lid, WAO is verstreken, wordt dat verzuim aangemerkt als uiterste nalatigheid.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen volledig na te komen, doch ten minste op vier maanden.
Indien het verzuim van de werkgever wordt aangemerkt als ernstige, grove of uiterste nalatigheid, wordt de loondoorbetalingsperiode ingevolge het vierde lid vastgesteld op ten hoogste zes, respectievelijk negen of twaalf maanden.
Verweerder heeft de verplichting van eiser tot doorbetaling van het loon van betrokkene verlengd met vier maanden. Het besluit steunt op de overweging, dat de werknemer een WAO-aanvraag heeft ingediend zonder een compleet reïntegratieverslag, dat eiser in de gelegenheid is gesteld dit verzuim binnen twee weken te herstellen en dat het verzuim niet is hersteld, zonder dat daarvoor een deugdelijke grond is aangevoerd.
Hoewel verweerder bij verweerschrift heeft laten blijken het op 4 juli 2003 ontvangen reïntegratieverslag niet compleet te achten, aangezien daar het plan van aanpak en de gezamenlijke evaluatie ontbreken, gaat de rechtbank er op grond van de motivering van zowel het primaire als het bestreden besluit van uit dat hij eiser uitsluitend de te late indiening van het verslag tegenwerpt.
Eiser voert aan dat voor het niet tijdig indienen van het reïntegratieverslag wel een deugdelijke grond bestaat, nu hij zich tot het uiterste heeft ingespannen om de verplicht door hem ingeschakelde arbodienst tot spoed te manen. Hij meent dat hij er niet verantwoordelijk voor kan worden gehouden dat de arbodienst heeft verzuimd betrokkene voor 20 mei 2003 op te roepen en betrokkene pas op 18 juni 2003 heeft onderzocht.
Dit betoog kan niet worden gevolgd. Vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is dat het feit dat een werkgever een overeenkomst met een arbodienst heeft gesloten, aan de eigen wettelijke verantwoordelijkheid van de werkgever niet kan afdoen. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van 29 april 2003, RSV 2003, nr. 167. Voor zover de arbodienst is tekortgeschoten in een tijdige voorbereiding van het reïntegratieverslag moet dat worden geacht in de risicosfeer van eiser te liggen. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat eisers verweer geen deugdelijke grond oplevert voor het niet nakomen van de verplichting tot het indienen van het reïntegratieverslag.
Eiser acht voorts de opgelegde sanctie onevenredig zwaar, omdat deze hem voor grote kosten plaatst en omdat het reïntegratieverslag al voor het verstrijken van het eerste ziektejaar beschikbaar was. De verlenging van de loondoorbetalingsplicht met vier maanden beschouwt hij als onredelijk.
De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet verbetering poortwachter (Kamerstukken II, 27678, nr.3) beoogd met artikel 71a, negende lid WAO verweerder de mogelijkheid te bieden tot het opleggen van een maatregel met een reparatoir karakter. In overeenstemming hiermee is in de laatste volzin bepaald, dat de duur van de verlenging wordt afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Dat verweerder voor de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheid beleidsregels heeft opgesteld nu de in het tiende lid van artikel 71a bedoelde algemene maatregel van bestuur niet is tot stand gekomen, acht de rechtbank op zichzelf niet ongeoorloofd.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de beleidsregels van verweerder echter niet aan de wettelijk vereiste afstemming, voor zover daarin de duur van de verlengde loondoorbetalingsplicht is gesteld op ten minste vier maanden.
Deze termijn kan immers niet in alle gevallen worden geacht overeen te komen met de ernst van het verzuim en nodig te zijn met het oog op nog te nemen reïntegratie-maatregelen.
Artikel 71a, negende lid, laatste volzin, van de WAO vereist dat een gelet op de individuele omstandigheden van het geval passende termijn wordt vastgesteld. De rechtbank acht het aanvaardbaar dat, mede in het belang van de uitvoerbaarheid van het beleid, een beperkte minimumtermijn wordt gesteld, maar acht een standaardtermijn van vier maanden, ongeacht de aard en de ernst van het verzuim en de maatregelen die moeten worden getroffen om het verzuim te herstellen, te vèr gaand en in strijd met artikel 71a, negende lid, van de WAO.
Dit betekent dat artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels, voor zover daarin een minimumtermijn van vier maanden voor de verlenging van de loonbetalingsperiode is gesteld, ten onrechte aan de opgelegde maatregel ten grondslag is gelegd.
Gezien de ten tijde van het primaire besluit bekende feiten, waaronder de brief van eiser van 21 mei 2003, op grond waarvan niet behoefde te worden verwacht dat de indiening van het verslag nog lang zou uitblijven, voldoet de gestelde termijn van vier maanden naar het oordeel van de rechtbank niet aan het evenredigheidsvereiste.
Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het beroep is gegrond.
Verweerder wordt veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten, welke op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn bepaald op € 644,- (indienen van een beroepschrift en verschijnen ter zitting voor een zaak van gemiddeld gewicht).
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 4 september 2003;
draagt verweerder op binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 31,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welke kosten het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. C.C. Dedel-van Walbeek, D. Allewijn en E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2004, in tegenwoordigheid van de griffier W.M. Colpa.