Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0244

Datum uitspraak2004-05-04
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/1266
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bij brief van 13 maart 2003 heeft verzoekster verweerder verzocht haar, met toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, een ontheffing te verlenen van de verplichting op grond van artikel 10, derde lid, van deze wet een netbeheerder aan te wijzen.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No. AWB 03/1266 4 mei 2004 18050 Elektriciteitswet 1998 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van: Elsta B.V., gevestigd te Terneuzen, verzoekster, gemachtigde: mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister van Economische Zaken, verweerder. 1. De feiten en het geschil Bij brief van 13 maart 2003 heeft verzoekster verweerder verzocht haar, met toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, een ontheffing te verlenen van de verplichting op grond van artikel 10, derde lid, van deze wet een netbeheerder aan te wijzen. Bij besluit van 24 juni 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 4 augustus 2003 bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 augustus 2003 heeft verweerder de ontvangst van dit bezwaarschrift bevestigd. Bij deze gelegenheid heeft verweerder verzoekster voorts medegedeeld de termijn waarbinnen op het bezwaarschrift moet worden beslist met vier weken te verdagen. Bij brief van 17 september 2003 heeft verzoekster verweerder verzocht zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 14 oktober 2003, op het bezwaarschrift te beslissen. Indien verweerder hiertoe in gebreke blijft, zal verzoekster overwegen beroep bij het College in te stellen wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het ingediende bezwaarschrift. Bij brief van 16 oktober 2003, ter griffie van het College ontvangen op 17 oktober 2003, heeft verzoekster bij het College beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door verweerder op het bezwaarschrift van 4 augustus 2003. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 03/1265. Bij brief van gelijke datum heeft verzoekster zich tevens tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, primair ertoe strekkende dat alsnog een beslissing op bedoeld bezwaarschrift wordt genomen. Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft verweerder op het bezwaarschrift van 4 augustus 2003 beslist. Hierop heeft verzoekster bij brief van 6 november 2003 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken. Bij deze gelegenheid heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure en verweerder te gelasten het griffierecht te vergoeden. Bij brief van 14 november 2003 is verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het verzoek om proceskostenveroordeling te reageren. Bij brief van 19 november 2003 heeft verweerder de voorzieningenrechter medegedeeld geen aanleiding te zien inhoudelijk verweer te voeren tegen het verzoek om proceskostenveroordeling en zich terzake te conformeren aan het oordeel van de voorzieningenrechter. 2. De beoordeling van het verzoek Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. De voorzieningenrechter stelt vast dat ten tijde van het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening, te weten op 17 oktober 2003, de termijn waarbinnen ingevolge artikel 7:10 van de Awb op het bezwaarschrift had moeten worden beslist, was overschreden. Nu verweerder na de indiening van het verzoek om voorlopige voorziening alsnog op 29 oktober 2003 een beslissing op bedoeld bezwaarschrift heeft genomen, moet het er hier voor worden gehouden dat verweerder aldus aan verzoekster is tegemoetgekomen. De voorzieningenrechter zijn geen feiten of omstandigheden bekend die tot een ander oordeel nopen. Gelet op het vorenstaande ligt het verzoek om kostenveroordeling kennelijk voor toewijzing gereed en veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten van het geding. Rekening houdend met de omstandigheid dat het verzoek was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zodat met een betrekkelijk eenvoudig verzoekschrift kon worden volstaan, en gelet op bijlage C1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op 1 (verzoekschrift) x 0,25 (gewicht) x € 322,-- = € 80,50. Het griffierecht dient ingevolge het bepaalde bij artikel 8:82, derde lid, van de Awb aan verzoekster te worden terugbetaald. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 8:84 en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak. 3. De beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb toe; - veroordeelt verweerder in de kosten die verzoekster in verband met het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent); - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden; - bepaalt dat het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 232,-- (zegge: tweehonderd twee en dertig euro) door de griffier wordt terugbetaald; en - wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004. w.g. R.R. Winter w.g. M.S. Hoppener