Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0288

Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6037 BZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag bedrijfskrediet afgewezen wegens niet levensvatbaarheid van het bedrijf. Schadevergoeding.


Uitspraak

01/6037 BZ U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. B.C.M. Duret-Wösten , advocaat te Breda, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 16 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/664 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J.J. Spronk, werkzaam bij de gemeente Breda. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante exploiteerde in het kader van een vennootschap onder firma een kledingwinkel onder de naam [naam vof]. Zij heeft op 12 april 1999 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge het op de Algemene bijstandswet (Abw) gebaseerde Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor deze onderneming. Op 12 mei 1999 heeft het IMK Intermediair te Eindhoven (hierna: IMK) aan gedaagde geadviseerd op deze aanvraag - onder het stellen van voorwaarden - positief te beslissen. Op 27 mei 1999 en op 11 juni 1999 heeft het IMK aanvullende rapporten uitgebracht, waarin het positieve oordeel over de aanvraag is gehandhaafd. Bij besluit van 23 juli 1999 heeft gedaagde, overeenkomstig het advies van de Regionale Commissie Bbz, de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat de levensvatbaarheid van haar bedrijf niet is aangetoond. Begin augustus 1999 is het pand waarin de winkel van [naam vof] was gevestigd krachtens een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 15 juli 1999, gewezen op vordering van de verhuurder van dat pand wegens huurschuld, ontruimd. De huurachterstand bedroeg, gerekend tot en met de maand juni 1999, ruim f 73.000,--. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 1999 is aan [naam vof] en haar vennoten - waaronder appellante - surseance van betaling verleend. Kort daarna is deze surseance omgezet in een faillissement. Het tegen het besluit van 23 juli 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 3 maart 2000 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 maart 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat gedaagde ten onrechte is afgeweken van de adviezen van het IMK. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Appellante heeft ondanks het faillissement belang behouden bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 3 maart 2000, aangezien zij om schadevergoeding heeft verzocht. Ten gronde overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Abw kan aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf levensvatbaar is bijstand worden verleend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen vermeerderd met de afschrijvingen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. In dit geding dient te worden beoordeeld of gedaagde op goede gronden, in afwijking van de adviezen van het IMK, tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar was. Daarvoor is naar vaste rechtspraak de situatie van het bedrijf van appellante ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag bepalend. Ten tijde hier van belang was sprake van een zeer hoge schuldenlast. Uit het eerste advies van het IMK blijkt dat voor de continuïteit van het bedrijf een compromis met enkele grote schuldeisers noodzakelijk was en dat ervan werd uitgegaan dat een dergelijk compromis ook kon worden bereikt. Nadat een van deze schuldeisers, de belastingdienst, had laten weten niet bereid te zijn een deel van de belastingschulden van het bedrijf te laten vallen, heeft appellante voorzien in aanvullende financiering door een bankinstelling, waardoor - aldus de laatste aanvullende rapportage van het IMK - in samenhang met het te verstrekken bedrijfskapitaal de continuïteit van het bedrijf toch voldoende gewaarborgd zou zijn geweest. De Raad ziet desondanks met gedaagde voldoende grond om aan te nemen dat het bedrijf ten tijde van het primaire besluit al niet meer levensvatbaar was, vooral omdat het niet aan zijn aflossingsverplichtingen kon voldoen. In de eerste plaats is daarbij van belang dat gedaagde in het kader van de voorbereiding van het besluit op de aanvraag van appellante van de belastingdienst vernomen had dat, naast de uit de beschikbare stukken reeds blijkende bedragen van nog openstaande aanslagen, sprake was van een andere nog openstaande, ambtshalve opgelegde, aanslag over het jaar 1998 ten bedrage van f 252.000,--. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, het bedrag van deze aanslag niet juist is, brengt geen verandering in de omstandigheid dat hoe dan ook alsnog moest worden voorzien in enigerlei vorm van aanvullende financiering van deze aanslag. Voorts blijkt uit het eerdergenoemde vonnis van de kantonrechter van 15 juli 1999 dat ten tijde hier van belang sprake was van een huurschuld ter grootte van - uiteindelijk - ruim f 73.000,--. Deze schuld is niet in aanmerking genomen in het advies van het IMK en derhalve ook niet verwerkt in het van dat advies deel uitmakende dekkings- en financieringsplan ten aanzien van de schulden van het bedrijf. In dit verband is verder van belang dat, zoals uit het openbaar verslag ex artikel 227 van de Faillissementswet van 17 augustus 1999 blijkt, op de inventaris van de winkel op 22 maart 1999 door de Ontvanger bodembeslag is gelegd. Voorts heeft gedaagde terecht aan zijn besluit van 3 maart 2000 mede ten grondslag heeft gelegd dat onvoldoende inzicht bestond in de verwevenheid van het bedrijf van appellante met het in Engeland gevestigde bedrijf [naam bedrijf C.] Ltd. en in de financiële positie van laatstgenoemd bedrijf. De Raad onderschrijft in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank op dat onderdeel. Dat inzicht heeft gedaagde op goede gronden van belang geacht voor de beoordeling van de aanvraag van appellante, gezien de zeer aanzienlijke vordering die het bedrijf van appellante op [naam bedrijf C.] Ltd. had - welke vordering in de door het IMK gemaakte opstelling van de financiële positie van het bedrijf van appellante geheel is afgeboekt - en gezien de mogelijke (financiële) risico's die het bedrijf van appellante in relatie tot [naam bedrijf C.] Ltd. liep, waaronder het risico dat de afgesproken levering om niet van kledingstoffen aan appellante achterwege zou blijven. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat gedaagde de afwijzing van de aanvraag van appellante om bedrijfskrediet bij zijn besluit van 3 maart 2000 terecht heeft gehandhaafd. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. Gelet hierop is voor een veroordeling van gedaagde tot vergoeding van schade geen plaats. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) P.N. Rijnsewijn