Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0318

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306679/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 juli 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de handel in, revisie, reparatie, reiniging en opslag van hydraulische systemen en voertuigen ten dienste van de afvalbehandeling en vuilvervoer alsmede het vervaardigen van onderdelen hiervoor en het stallen en verhuren van kraanwagens, gelegen op het perceel [locatie] te Maasbracht, kadastraal bekend gemeente Maasbracht, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 27 augustus 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200306679/1. Datum uitspraak: 2 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Maasbracht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 juli 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de handel in, revisie, reparatie, reiniging en opslag van hydraulische systemen en voertuigen ten dienste van de afvalbehandeling en vuilvervoer alsmede het vervaardigen van onderdelen hiervoor en het stallen en verhuren van kraanwagens, gelegen op het perceel [locatie] te Maasbracht, kadastraal bekend gemeente Maasbracht, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 27 augustus 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 november 2003. Bij brief van 18 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. P.G. van der Weij en J.G.J. Rullenraad, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting hebben verweerder en vergunninghoudster gesteld dat het beroep van appellant niet ontvankelijk is voorzover het de vrees voor grondwatervervuiling via de pompbuis betreft. Daarnaast heeft vergunninghoudster tevens gesteld dat het beroep van appellant niet ontvankelijk is voorzover daarin is aangevoerd dat het reinigen van voertuigen anders dan voor het transport van huisvuil dient te worden geweigerd. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Anders dan verweerder en vergunninghoudster hebben gesteld vinden de beroepsgronden inzake de grondwatervervuiling en het reinigen van de voertuigen wel hun grondslag in de bedenkingen, aangezien een bedenking is ingebracht tegen voorschrift 14.1.3, waarin onder andere is bepaald dat de toegepaste reinigingsmiddelen geen schade aan de riolering dan wel verontreiniging van het oppervlaktewater mag veroorzaken, en in welke bedenking is aangevoerd dat het reinigen van voertuigen niet mag worden vergund. Het beroep van appellant in daarom in zoverre ontvankelijk. 2.1.1. Appellant heeft de grond inzake de onjuiste kadastrale aanduiding van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellant voert aan dat vergunninghoudster zonder daartoe verleende bouwvergunning gebouwen, waaronder de wasplaats, opricht dan wel heeft opgericht. Verder betoogt appellant dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de vanwege het bouwen in strijd met het bestemmingsplan verbeurde dwangsommen te innen. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande milieuvergunning en om die reden niet kunnen slagen. 2.4. Appellant stelt dat de aangevraagde veranderingen van de inrichting zich niet verdragen met de partiële herziening van het bestemmingsplan en met de in verband met deze herziening gemaakte afspraken tussen vergunninghoudster en verweerder, die zijns inziens onder andere zien op de maximale bebouwingsoppervlakte en de bebouwingsgrenzen. Voorts voert appellant aan dat de wasplaats buiten de afgesproken bebouwingsgrens wordt opgericht. Tot slot is naar zijn mening ten onrechte in de milieuvergunning niet vermeld dat gedeelten van de inrichting de bestemming tuin en houtopstand hebben. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen. 2.5. Appellant voert aan dat in de milieuvergunning ten onrechte niet is vermeld welke voorschriften gelden voor de tuin en de houtopstand. Op grond van de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het niet aannemelijk dat op het binnen de terreingrens aanwezige grasveld dan wel in het kader van de langs de terreingrens van de inrichting aanwezige beplantingen activiteiten worden verricht die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat nadere voorschriften voor deze gedeelten van de inrichting niet nodig zijn ter bescherming van het milieu. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.6. Appellant vreest voor grondwatervervuiling vanwege de in de vloer van de wasplaats aangebrachte pompbuis naar het grondwater. Verder is naar zijn mening ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning verbonden waarin is bepaald dat alleen voertuigen die huisvuil hebben getransporteerd mogen worden gereinigd. 2.6.1. Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de pompbuis behoort tot de waterpomp die niet staat in de wasplaats, maar in de naast de wasplaats gelegen ruimte waar de wasinstallatie staat. Ter zitting is verder gebleken dat in deze ruimte de vloer vloeistofdicht is uitgevoerd. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.2 moet deze vloer zodanig zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen of verontreinigd hemelwater niet in de bodem of oppervlaktewater kunnen geraken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voor verontreiniging van het grondwater via de pompbuis niet hoeft te worden gevreesd. Aangevraagd is het reinigen van vrachtwagens ten dienste van de afvaltransport. Ter zitting is gebleken dat in de inrichting voertuigen die huisvuil hebben vervoerd, veegwagens, wegenschoonmakers en kolkenzuigers worden gereinigd. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 14.1.7 mogen geen voertuigen, kraanwagens of onderdelen worden gereinigd die zijn gebruikt voor het vervoer van bestrijdingsmiddelen of gevaarlijke stoffen. Gelet op het voorgaande en op de aard van de vervoerde stoffen, alsmede op de (overige) voorschriften inzake het voorkomen van bodemverontreiniging die aan de vergunning zijn verbonden, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadelige gevolgen vanwege het reinigen van voertuigen voldoende worden voorkomen of beperkt. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning voor het reinigen van vrachtwagens anders dan voor het transport van huisvuil niet in het belang van de bescherming van het milieu hoeft te worden geweigerd. Gelet op het bovenstaande is het beroep in zoverre ongegrond. 2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de onjuiste kadastrale aanduiding van de inrichting betreft; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Oudenaller Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004 262-179-372.