Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0322

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302616/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 12 december 1997 heeft appellant de Ziekenfondsraad geadviseerd om een overschot van ƒ 7.000.000,00/€ 3.176.461,51, conform het gestelde in het plan “Zorg voor Ouderen” voor de jaren 1997-2000 (hierna: het plan), te verdelen over de daarin opgenomen instellingen.


Uitspraak

200302616/1. Datum uitspraak: 2 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van gedeputeerde staten van Gelderland, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 maart 2003 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 1. Procesverloop Bij brief van 12 december 1997 heeft appellant de Ziekenfondsraad geadviseerd om een overschot van ƒ 7.000.000,00/€ 3.176.461,51, conform het gestelde in het plan “Zorg voor Ouderen” voor de jaren 1997-2000 (hierna: het plan), te verdelen over de daarin opgenomen instellingen. Bij brief van 24 februari 1998 heeft de Ziekenfondsraad appellant meegedeeld het advies niet te zullen overnemen bij de subsidieverstrekking aan de betreffende verzorgingshuizen voor het jaar 1997. Bij brief van 19 maart 1998 heeft appellant de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Staatssecretaris) verzocht om, met toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Overgangswet verzorgingshuizen (hierna: de Overgangswet), de Ziekenfondsraad een aanwijzing te geven het advies op te volgen. Bij brief van 5 oktober 1998 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 19 maart 1998. Bij brief van 6 november 1998 heeft de Staatssecretaris appellant meegedeeld dat de aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 3, van de Overgangswet alleen ziet op algemene aanwijzingen ten aanzien van de uitoefening van de taken van de Ziekenfondsraad, zodat op het verzoek niet kan worden ingegaan. Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig een advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 1 oktober 1999, niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 13 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 juli 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door prof. mr. J.H. Hubben, advocaat te Arnhem, vergezeld van drs. H. Steenbergen, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. P.J. van de Kasteele en mr. B. Verhage, respectievelijk afdelingshoofd Sturing en Financiering en afdelingshoofd Juridische en Internationale Zaken van de directie Verpleging, Verzorging en Ouderen, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Met ingang van 1 juli 1999 is de bevoegdheid van de Ziekenfondsraad op grond van artikel 2, eerste lid, van de Overgangswet tot het verstrekken van subsidies ten behoeve van verzorgingshuizen, overgegaan op het College voor zorgverzekeringen (hierna: het College). 2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Overgangswet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder plan: een op grond van de artikelen 4, 6, 22 juncto 4 en 6, of 24a, van de Wet op de bejaardenoorden, vastgesteld plan. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Overgangswet kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) aanwijzingen aan het College geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken ingevolge dit hoofdstuk. Ingevolge artikel 5 van de Overgangswet wordt subsidie slechts verleend voorzover dit in overeenstemming is met de in een plan opgenomen capaciteit. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Overgangswet kan, voorzover uit de regiovisie voortvloeit dat met omzetting van capaciteit van een verpleeghuis als omschreven bij of krachtens de Wet ziekenhuisvoorzieningen in capaciteit voor een verzorgingshuis in een tekort aan laatstgenoemde capaciteit kan worden voorzien, de desbetreffende provincie of de gemeente Amsterdam, Rotterdam, ’s-Gravenhage of Utrecht de Minister verzoeken het College een aanwijzing te geven om in afwijking van een plan subsidie te verlenen ten behoeve van die laatstbedoelde capaciteit. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Overgangswet verleent het College op aanwijzing van de Minister de in het eerste lid bedoelde subsidie. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Overgangswet kan, voorzover uit de regiovisie voortvloeit dat de voortzetting van de exploitatie van een verzorgingshuis waarvan in een plan sluiting of vermindering van capaciteit is voorzien wenselijk is, de desbetreffende provincie of de gemeente Amsterdam, Rotterdam, ’s-Gravenhage of Utrecht de Minister verzoeken het College een aanwijzing te geven om in afwijking van een plan subsidie te verlenen ten behoeve van die voortzetting Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Overgangswet verleent het College op aanwijzing van de Minister de in het eerste lid bedoelde subsidie, indien dit niet ten koste gaat van de voor subsidiëring van de in dat plan opgenomen capaciteit van verzorgingshuizen benodigde bedragen. 2.3. Appellant beoogt met zijn verzoek te bewerkstelligen dat de Staatssecretaris aan het College een aanwijzing geeft als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Overgangswet. De aanwijzing zou moeten inhouden dat het College het advies van appellant van 12 december 1997, zoals verwoord in het plan overneemt, opdat het bedrag met betrekking tot de post onderuitputtingsgelden van ƒ 7.000.000,00/€ 3.176.461,51 alsnog aan de instellingen wordt uitbetaald. 2.4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 29 november 1996, AB 1997/66 en 18 juli 2001, JB 2001/214, geoordeeld dat de Staatssecretaris ten onrechte het bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft het besluit van 11 oktober 1999 vernietigd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu het verzoek van appellant betrekking heeft op een aanwijzing ten behoeve van concrete gevallen, gelet op de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 24 606, nr. 3, p. 11) waarin wordt aangegeven dat de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 3 van de Overgangswet betrekking heeft op algemene aanwijzingen, het bezwaar alsnog ongegrond moet worden verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit. 2.5. In hoger beroep betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris alleen op grond van de artikelen 6 en 7 van de Overgangswet een concrete aanwijzing kan geven en dat artikel 3 van die wet geen enkele grond biedt om aan het verzoek van appellant te voldoen. Appellant is voorts van mening dat, omdat het plan een besluit is en inmiddels formele rechtskracht heeft gekregen, dit ook moet worden uitgevoerd. Nu het College het advies met betrekking tot de post onderuitputtingsgelden niet heeft overgenomen, wordt dat onmogelijk. Derhalve had de Staatssecretaris aan het College een aanwijzing moeten geven om deze uitvoering alsnog mogelijk te maken. Appellant betoogt dat de rechtbank daarom niet zelf in de zaak had mogen voorzien zoals zij heeft gedaan. 2.5.1. De Afdeling overweegt dat aan de toekenning van subsidie op grond van de Overgangswet het plan als bedoeld in de Wet op de bejaardenoorden ten grondslag ligt, waarin - voorzover hier van belang - door de provincie de capaciteit van de instellingen in de provincie is geregeld. Ingevolge artikel 5 van de Overgangswet wordt subsidie slechts verleend voorzover dit in overeenstemming is met de in een dergelijk plan opgenomen capaciteit. Bij uitspraak van 18 september 2002 in zaak no. 200101404/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling geoordeeld dat de subsidie ten behoeve van de diverse instellingen in de provincie Gelderland is vastgesteld overeenkomstig de capaciteit zoals deze in het vastgestelde plan is opgenomen en dat de Regeling subsidiëring verzorgingshuizen 1997 door het College op de juiste wijze is toegepast. 2.5.2. Zoals hiervoor is vermeld, wordt ingevolge artikel 5 van de Overgangswet subsidie slechts verleend voorzover dit in overeenstemming is met de in het plan als bedoeld in de Wet op de bejaardenoorden opgenomen capaciteit. In hoofdstuk II van de Overgangswet “Subsidiëring van verzorgingshuizen door het college en subsidievoorschriften” is opgenomen in welke gevallen en onder welke omstandigheden het College van het bepaalde in genoemd artikel 5 moet of mag afwijken en in welke gevallen daarvoor goedkeuring van de Staatssecretaris noodzakelijk is. Op grond van de in de artikelen 6 en 7 van de Overgangswet limitatief genoemde omstandigheden kan de Staatssecretaris, desgevraagd, een aanwijzing aan het College geven om in een concreet geval in afwijking van een plan subsidie te verlenen. Van een daar genoemde omstandigheid is hier geen sprake. Vervolgens kan het College op grond van zijn discretionaire bevoegdheid, als bedoeld in artikel 8 van de Overgangswet, in bijzondere gevallen subsidie verlenen ten behoeve van een verzorgingshuis dat niet in een plan is opgenomen of voor een grotere capaciteit dan in het plan is opgenomen. Van een van beide omstandigheden is in het onderhavige geval evenmin sprake. Beëindiging dan wel vermindering van de subsidie aan een verzorgingshuis, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Overgangswet, doet zich hier evenmin voor. Besluiten welke niet in overeenstemming zijn met de in een plan opgenomen capaciteit, behoeven ingevolge artikel 9 van de Overgangswet de goedkeuring van de Staatssecretaris. Het bovenstaande, in onderlinge samenhang gelezen, brengt de Afdeling tot het oordeel dat, behoudens in de gevallen genoemd in de artikelen 6 en 7 van de Overgangswet, de Staatssecretaris geen bevoegdheid heeft tot het geven van een aanwijzing aan het College om in een concreet geval bij de subsidieverstrekking af te wijken van de in het plan opgegeven capaciteit. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Ramsahai Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004 -401.