Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0323

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306716/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) het verzoek van appellante om een ontheffing van het parkeerverbod in het autoluwplus-gebied, afgewezen. Voorts heeft het college bij dit besluit het verzoek van appellante om een ontheffing van het toegangsverbod in het autoluwplus-gebied op vrijdag van 18.00 uur tot 21.00 uur en zaterdag van 11.00 uur tot 17.00 uur (hierna: de bloktijden), afgewezen.


Uitspraak

200306716/1. Datum uitspraak: 2 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "GEMA Amusement Delft BV”, gevestigd te Delft, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 augustus 2003 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Delft. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) het verzoek van appellante om een ontheffing van het parkeerverbod in het autoluwplus-gebied, afgewezen. Voorts heeft het college bij dit besluit het verzoek van appellante om een ontheffing van het toegangsverbod in het autoluwplus-gebied op vrijdag van 18.00 uur tot 21.00 uur en zaterdag van 11.00 uur tot 17.00 uur (hierna: de bloktijden), afgewezen. Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 augustus 2003, verzonden op 2 september 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] en [bestuurslid], en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Boslooper, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ten aanzien van de weigering van ontheffing van het parkeerverbod: 2.1. Ingevolge artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) (hierna: RVV) zijn weggebruikers verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden. Ingevolge artikel 87 van het RVV, voorzover hier van belang, kan ten aanzien van het verkeersteken E1 door het bevoegd gezag ontheffing worden verleend van artikel 62 van het RVV. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening voor het verlenen van ontheffingen ingevolge artikel 87 RVV 1990 (hierna: Verordening ontheffingen artikel 87) zijn tot het beslissen op een aanvraag om ontheffing op grond van artikel 87 van het RVV burgemeester en wethouders bevoegd. Ingevolge het vijfde lid van voormelde bepaling worden ontheffingen op grond van het eerste tot en met vierde lid niet verleend in gebieden die in de Verordening ontheffingen autoluw-plus en/of de bij die verordening behorende bijlage zijn aangemerkt als autoluw-plus. 2.1.1. De stellingen van appellante dat zij door het parkeerverbod de verplichting tot het bijhouden van de tellerregistratie bij het ophalen van geld uit speelautomaten niet kan nakomen en verder dat bij het ophalen van geld het risico van een overval groter is, kunnen appellante niet baten. In artikel 3, vijfde lid, van de Verordening ontheffingen artikel 87 noch elders in deze verordening is aan het college ruimte gegeven om af te wijken van hetgeen in deze bepaling is gesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat op grond van die bepaling de verlening van een ontheffing van het parkeerverbod voor het autoluw-plusgebied niet mogelijk is. Voorts is niet gebleken dat het door appellante genoemde bedrijf GOM in het jaar 2003 een ontheffing heeft verkregen als waarom het appellante thans te doen is. Het in dit verband door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds daarom. Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht de gevraagde ontheffing van het parkeerverbod geweigerd. Ten aanzien van de weigering van ontheffing van het toegangsverbod: 2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening voor verlening van vrijstelling of ontheffing voor gebruik van het voetgangersgebied “autoluw-plus” met motorvoertuigen (hierna: Verordening autoluw-plus) kan het college van burgemeester en wethouders een houder van een motorvoertuig, die op vaste tijdstippen personen haalt of brengt zoals bedoeld in deze verordening of voornemens is dit te doen, voorzover deze handelingen plaatsvinden ten behoeve van een persoon, woonachtig in het autoluw-plusgebied, een bedrijf in het autoluw-plusgebied, of een natuurlijke persoon die zich vanwege beroep heeft gevestigd in het autoluw-plusgebied, ontheffing verlenen om zich met het motorvoertuig door het autoluw-plusgebied te verplaatsen. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, van deze bepaling wordt voor het gehele autoluw-plusgebied geen ontheffing verleend op de vrijdag van 18.00 uur tot 21.00 uur en de zaterdag van 11.00 uur tot 17.00 uur. Ingevolge het vijfde lid van deze bepaling, voorzover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders besluiten van het vorige lid af te wijken indien hetzij de houder van het voertuig waarvoor de ontheffing is aangevraagd, hetzij de natuurlijke persoon of rechtspersoon die van het transport afhankelijk is, aannemelijk kan maken zeer aanmerkelijk en voor lange duur bij toepassing van het vierde lid in zijn belang te worden geschaad. 2.2.1. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante zeer aanmerkelijk en voor lange duur - door het niet beschikken over een ontheffing gedurende bloktijden - in haar belang wordt geschaad. 2.2.2. Het in dit verband door appellante gestelde treft geen doel. De door appellante te verrichten werkzaamheden met betrekking tot het ophalen van het geld uit speelautomaten en het verrichten van reparaties aan speelautomaten, brengen niet vanzelfsprekend mee dat appellante genoodzaakt is om binnen de bloktijden per auto haar klanten te bezoeken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tenminste het merendeel van de werkzaamheden buiten blokuren kan worden verricht (voor welke tijdstippen appellante over ontheffing van het verbod zich met een motorvoertuig door het autoluw-plus gebied te verplaatsen beschikt), terwijl voorts niet aannemelijk is gemaakt dat voor de resterende werkzaamheden, voornamelijk bestaande uit het tijdig verhelpen van incidentele storingen die zich tijdens blokuren voordoen, niet langs andere weg een passende oplossing kan worden bereikt. Ook overigens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het niet beschikken over een ontheffing van de bloktijden dermate in de weg staat aan het verrichten van haar werkzaamheden dat zij daardoor aanmerkelijk en voor lange duur in haar belangen wordt geschaad. Gelet op het vorenstaande heeft het college geen onjuiste toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 7, vijfde lid, van de Verordening autoluw-plus door appellante geen ontheffing te verlenen van de bloktijden. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004 91-402.