Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0328

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307010/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2003/23249, heeft verweerder de termijn om te beslissen op het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 november 2002, waarbij aan haar lasten onder dwangsom zijn opgelegd, verdaagd en bepaald dat de aan het dwangsombesluit verbonden begunstigingstermijn wordt opgeschort tot 1 december 2003.


Uitspraak

200307010/1. Datum uitspraak: 2 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2003/23249, heeft verweerder de termijn om te beslissen op het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 november 2002, waarbij aan haar lasten onder dwangsom zijn opgelegd, verdaagd en bepaald dat de aan het dwangsombesluit verbonden begunstigingstermijn wordt opgeschort tot 1 december 2003. Bij besluit van 9 september 2003, verzonden op 11 september 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2003 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2003. Bij brief van 6 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en door ir. H.A.A.M. Webers en ir. L.F.C. Steens, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en mr. F.J.P. Baur, mr. H.W. van Haaren en ing. H. Goes, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord: het college van burgemeester en wethouders van Heel, vertegenwoordigd door M.T.P. Hofman, burgemeester, A.T.G. Huijskens, wethouder, en J.M.M. Geraads, ambtenaar van de gemeente, en de regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Zuid, vertegenwoordigd door mr. C.H.P. Reijnders, W. Snels en G. Caeteling, gemachtigden. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 19 november 2002, kenmerk 2002/48764, heeft verweerder aan appellante lasten onder dwangsom opgelegd als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De lasten onder dwangsom zijn opgelegd wegens overtredingen van de aan haar krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 16 mei 1995 verleende revisievergunning. Aan dit besluit is een begunstigingstermijn verbonden van negen maanden vanaf inwerkingtreding van het besluit. Op 9 mei 2003 is bij verweerder een verzoek van appellante ingekomen om met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer een aantal voorschriften, verbonden aan de aan haar verleende revisievergunning, te wijzigen. Gelet hierop is verweerder bij het primaire besluit overgegaan tot het opschorten van de aan het dwangsombesluit van 19 november 2002 verbonden begunstigingstermijn tot 1 december 2003. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het primaire besluit van 27 mei 2003 door de regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Zuid ingestelde bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken. 2.2. Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat appellante geen processueel belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Hij wijst er op dat het primaire besluit is geschorst en dat deze schorsing doorloopt totdat de Afdeling heeft beslist op het onderhavige beroep. Derhalve meent hij rechtmatig te zijn overgegaan tot het invorderen van de verbeurde dwangsommen na afloop van de begunstigingstermijn. 2.2.1. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Bij uitspraak van 22 juli 2003, no. 200304016/1, heeft de Voorzitter het primaire besluit van 27 mei 2003 geschorst. Zoals verweerder terecht stelt, is de oorspronkelijke begunstigingstermijn, verbonden aan het dwangsombesluit van 19 november 2002, daardoor weer gaan herleven. Na afloop van de begunstigingstermijn is verweerder overgegaan tot het invorderen van reeds verbeurde dwangsommen, doch niet is gebleken dat het maximum van de te verbeuren dwangsommen reeds is bereikt. Reeds hierom is de Afdeling van oordeel dat appellante nog voldoende processueel belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. 2.3. Samengevat weergegeven voert appellante aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en niet berust op een volledige heroverweging. Zij acht het advies van de Awb-commissie Bezwaarschriften van de provincie Limburg ondeugdelijk. Appellante betoogt dat, zo artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht in het onderhavige geval al van toepassing is, een zodanig verzoek voor verweerder niet noodzakelijk is om de begunstigingstermijn op te kunnen schorten. Verder bestrijdt zij dat haar verzoek om toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer onvolledig is geweest, zodat verweerder alsnog inhoudelijk dient te beslissen op het verzoek. Volgens appellante had onder meer op basis van het beginsel van fair play een verlenging van de begunstigingstermijn moeten worden gegund. 2.3.1. Voor de motivering heeft verweerder aangesloten bij het advies van voornoemde Awb-commissie. Hij stelt zich op het standpunt dat opschorting van de aan het dwangsombesluit van 19 november 2002 verbonden begunstigingstermijn niet mogelijk is, omdat appellante daartoe geen verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat een verlenging van de begunstigingstermijn niet noodzakelijk is om een, eventueel voorlopig, oordeel te kunnen vormen over de aanvraag van appellante om met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer enkele vergunningvoorschriften te wijzigen. Nu legalisering van de overtreding op korte termijn niet mogelijk is gebleken, gelet op het feit dat bij besluit van 29 juli 2003 het verzoek van appellante om toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer buiten behandeling is gelaten, kan de effectuering van het dwangsombesluit niet om die reden worden uitgesteld, aldus verweerder. 2.3.2. In artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de looptijd kan opschorten voor een bepaalde termijn ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen. 2.3.3. De Afdeling merkt allereerst op dat de rechtmatigheid van het besluit tot buiten behandeling laten van het verzoek om toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wat daar verder ook van zij, niet in het kader van de onderhavige procedure aan de orde kan komen. Vanwege de overtreding van diverse vergunningvoorschriften heeft verweerder bij het besluit van 19 november 2002 lasten onder dwangsom opgelegd. Aanleiding voor verweerder om bij het primaire besluit de begunstigingstermijn op te schorten, was blijkens de stukken gelegen in het feit dat appellante bij verweerder een verzoek had ingediend om met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer enkele van die vergunningvoorschriften te wijzigen. Bij besluit van 29 juli 2003 is dat verzoek om wijziging van de voorschriften echter door verweerder buiten behandeling gelaten. Derhalve was ten tijde van het bestreden besluit in zoverre geen aanleiding meer om over te gaan tot het opschorten van de begunstigingstermijn. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het intrekken van het primaire besluit. Reeds hierom kan hetgeen appellante heeft aangevoerd niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.D. Geertsema, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Geertsema Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004 335.