
Jurisprudentie
AP0335
Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303346/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303346/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 mei 2002, kenmerk DGWM/2002/1999, heeft verweerder krachtens artikel 44 van de Wet bodembescherming appellante bevolen de sanering van het geval van bodemverontreiniging aan de Buitenweg 37 te Krimpen aan de Lek binnen een termijn van 12 weken in overeenstemming te brengen met het op 4 maart 1996 door verweerder goedgekeurde saneringsplan, rapportnummer M50.200 (hierna: het saneringsplan).
Uitspraak
200303346/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Uitvoering Bodemsanering Amovering Tankstations", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2002, kenmerk DGWM/2002/1999, heeft verweerder krachtens artikel 44 van de Wet bodembescherming appellante bevolen de sanering van het geval van bodemverontreiniging aan de Buitenweg 37 te Krimpen aan de Lek binnen een termijn van 12 weken in overeenstemming te brengen met het op 4 maart 1996 door verweerder goedgekeurde saneringsplan, rapportnummer M50.200 (hierna: het saneringsplan).
Bij besluit van 15 april 2003, kenmerk DGWM/DMB/03/2546, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 21 mei 2002, kenmerk DGWM/2002/1999, herroepen wat de voornoemde termijn van 12 weken betreft en daarvoor in de plaats een nieuwe termijn gesteld.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.M. Winters, advocaat te Rotterdam, en ing. C.J. Kammeraat, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van Hagen en ing. M.J.M. Daudt, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44 van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten degene die de bodem saneert niet overeenkomstig een door hem ingediend saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, bevelen alsnog overeenkomstig dat plan te handelen.
2.2. Het onderhavige beroep richt zich tegen het bestreden besluit voorzover daarbij is bevolen dat wat betreft de sanering van de bodem ter plaatse van de Oosterlekdijk en de woningen aan de Oosterlekdijk 41 en 43, alsnog overeenkomstig het saneringsplan moet worden gehandeld.
2.3. Bij besluit van 4 maart 1996 heeft verweerder krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat het geval van verontreiniging aan de Buitenweg 37 te Krimpen aan de Lek, de bodem aldaar is verontreinigd met BTEX en minerale olie als gevolg van de voormalige aanwezigheid van een tankstation, als een geval van ernstige verontreiniging moet worden aangemerkt en dat de sanering van deze verontreiniging vanwege actuele humane risico’s en verspreidingsrisico’s zeer urgent is. Bij dit besluit heeft verweerder tevens ingestemd met het door appellante ingediende saneringsplan.
In het saneringsplan is de doelstelling opgenomen dat de sanering zodanig wordt uitgevoerd dat daarvoor de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant en dier worden behouden of hersteld (multifunctionele variant), tenzij vanwege bijzondere kenmerken van het betrokken geval (locatiespecifieke omstandigheden) kan worden volstaan met maatregelen die leiden tot het isoleren en het beheersen van de verontreiniging, alsmede tot het controleren van de effecten van het isoleren en beheersen van de verontreiniging. Met de sanering is beoogd de streefwaarden voor BTEX en minerale olie te bereiken. Uitsluitend ten aanzien van de sanering van de bodem ter plaatse van de woningen aan de Oosterlekdijk 26, 29, 35 en 37 is in het saneringsplan vastgesteld dat zich locatiespecifieke omstandigheden voordoen en dat de sanering van de verontreiniging ter plaatse van deze woningen gefaseerd mag worden uitgevoerd.
2.4. Ten aanzien van de sanering van de bodem ter plaatse van de Oosterlekdijk brengt appellante naar voren dat ten tijde van het uitvoeren van de saneringswerkzaamheden ter plaatse niet volledig tot het saneren volgens het vorenbedoelde saneringsplan kon worden overgegaan, aangezien het college van burgemeester en wethouders van Nederlek (hierna: het college) geen toestemming gaf voor het afsluiten van de dijk en het omleiden van het verkeer. Zij stelt dat zij gelet hierop ten tijde van de sanering mondeling met verweerder heeft afgesproken dat van het saneringsplan mocht worden afgeweken, in die zin dat de verontreiniging gedeeltelijk mocht achterblijven, onder de voorwaarden dat in het evaluatierapport de afwijking van het saneringsplan tot uitdrukking zou worden gebracht en dat hierin de verantwoordelijkheid voor de toekomstige sanering van de dijk, de nazorg en de monitoring van de restverontreiniging zouden worden verwoord. Volgens appellante is het saneringsplan door deze afspraak gewijzigd. Zij stelt dat zij aan de voornoemde voorwaarden heeft voldaan en dat de sanering ter plaatse van de Oosterlekdijk derhalve conform het gewijzigde saneringsplan is uitgevoerd. Verweerder was volgens haar in zoverre dan ook niet bevoegd een saneringsbevel als bedoeld in artikel 44 van de Wet bodembescherming op te leggen.
Indien ervan moet worden uitgegaan dat verweerder wel bevoegd was dit bevel op te leggen, dan betoogt appellante dat hij dit bevel ten onrechte aan haar heeft opgelegd. Zij stelt dat verweerder dit bevel aan het college had moeten opleggen, aangezien het college de verantwoordelijkheid voor de sanering van de bodem ter plaatse van de Oosterlekdijk van haar heeft overgenomen. Dit blijkt volgens haar uit de brief van 11 december 1996, kenmerk JLS/IS/961226.
Tot slot voert zij aan dat er geen noodzaak bestaat de restverontreiniging ter plaatse van de Oosterlekdijk te verwijderen, aangezien naar zij stelt de actuele risico’s van de restverontreiniging te verwaarlozen zijn.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het saneringsplan niet is gewijzigd door de eerdergenoemde afspraak. Hij stelt dat er op grond van het saneringsplan geen restverontreiniging ter plaatse van de Oosterlekdijk mocht achterblijven en dat nu ter plaatse van de dijk wel een restverontreiniging is achtergebleven, de sanering niet conform het saneringsplan is uitgevoerd en hij aldus bevoegd is een saneringsbevel als bedoeld in artikel 44 van de Wet bodembescherming op te leggen.
Hij stelt zich verder op het standpunt dat appellante zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden waaronder de eerdergenoemde afspraak is gemaakt. Zijns inziens heeft appellante de actuele humane risico’s, de nazorg en de monitoring van de restverontreiniging niet dan wel onvoldoende in het evaluatierapport in beeld gebracht. Hij stelt dat appellante heeft nagelaten het rapport op deze onderdelen aan te vullen. Hij meent dat hij het saneringsbevel gelet op het vorenstaande in redelijkheid heeft kunnen opleggen.
Het bevel is zijns inziens terecht aan appellante opgelegd. Uit de brief van 11 december 1996 blijkt volgens hem namelijk niet dat het college de verantwoordelijkheid voor de sanering van de bodem ter plaatse van de Oosterlekdijk van appellante heeft overgenomen.
2.4.2. Uit het door appellante overgelegde evaluatierapport van het Geotechnisch en meetkundig advies- en onderzoeksbureau van 1 december 1999, nummer 6892, blijkt dat ter plaatse van de Oosterlekdijk een restverontreiniging is achtergebleven. Op grond van het saneringsplan mocht ter plaatse van de dijk geen restverontreiniging achterblijven. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de sanering de mondelinge afspraak is gemaakt dat de verontreiniging ter plaatse gedeeltelijk mocht achterblijven onder de eerdergenoemde voorwaarden. De Afdeling is van oordeel dat het saneringsplan door deze afspraak echter niet is gewijzigd. Voor de beoogde afwijking van het saneringsplan had appellante een aanvullend saneringsplan moeten opstellen, waarvoor verweerder op grond van
artikel 39 van de Wet bodembescherming zijn instemming had moeten verlenen. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake geweest. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling dan ook tot het oordeel dat de sanering van de bodem ter plaatse van de Oosterlekdijk niet overeenkomstig het saneringsplan is uitgevoerd. Verweerder was in zoverre derhalve bevoegd een saneringsbevel krachtens artikel 44 van de Wet bodembescherming op te leggen.
2.4.3. In bijlage 4 van het evaluatierapport is de restverontreiniging die ter plaatse van de dijk is achtergebleven, omschreven. Weergegeven is onder meer dat de restverontreiniging door natuurlijke afbraak verder zal afnemen en dat de blootstellingsrisico’s, gezien de diepte van de verontreinigde laag en de aangetroffen concentraties minerale olie en VAK, te verwaarlozen zijn. Voorts is gesteld dat de kans op verspreiding van de verontreiniging gering is, gezien de aard van de grond (zware klei) en de afwezigheid van water in de dijk. Gesteld is dat om de kans op verspreiding van de verontreiniging alsnog te verkleinen, vanaf de verbinding van de Oosterlekdijk met de Buitenweg in westelijke richting tussen de dijkwand en het aanvulzand een verticaal foliescherm is geplaatst.
In het deskundigenbericht van de StAB is gesteld dat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat de restverontreiniging door natuurlijke afbraak verder zal afnemen. Volgens de StAB is dit door appellante niet afdoende onderzocht. Verder is door de StAB aangegeven dat niet zonder meer kan worden gesteld dat de kans op verspreiding van de restverontreiniging gering is. In dit verband wijst de StAB erop dat het grondwater ter plaatse van de saneringslocatie een noordelijke stromingsrichting heeft. Zij stelt dat vanwege het verschil in grondwaterstand ter plaatse van de Oosterlekdijk en het lager gelegen gebied ten noorden van de dijk, ter plaatse van de dijk naar verwachting nog steeds een noordelijke grondwaterstroming aanwezig zal zijn. Ook acht zij het nog mogelijk dat het grondwater langs de uiteinden van het foliescherm toestroomt naar de saneringslocatie. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om aan het gestelde in het deskundigenbericht van de StAB te twijfelen. Verder overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder het evaluatierapport, niet blijkt op welke wijze appellante de actuele humane risico’s van de restverontreiniging heeft bepaald. Eerst ter zitting is duidelijk geworden dat appellante van deze risico’s een inschatting heeft gemaakt, waarbij zij zich met name heeft gebaseerd op de diepte van de verontreinigde laag grond en de aangetroffen concentraties minerale olie en VAK. Appellante heeft deze risico’s niet door middel van metingen bepaald. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante onvoldoende heeft onderzocht wat de risico’s van de verontreiniging zijn en heeft hij gelet hierop in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het dus niet vaststaat dat de actuele humane risico’s van de restverontreiniging te verwaarlozen zijn.
Voorzover appellante betoogt dat verweerder de eerdergenoemde afspraak niet is nagekomen en dat hij hierdoor in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel zodat niet in redelijkheid toepassing kon worden gegeven aan artikel 44, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals uit de vorenstaande overwegingen blijkt, is in het evaluatierapport geen inzicht gegeven in de nazorg en monitoring van de restverontreiniging. Verder is de verantwoordelijkheid voor de toekomstige sanering van de dijk niet in het evaluatierapport verwoord. Geconcludeerd moet dan ook worden dat appellante zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden waaronder de afspraak is gemaakt. Verweerder heeft appellante ruimschoots in de gelegenheid gesteld het evaluatierapport op deze onderdelen aan te vullen. Zo heeft hij appellante bij brieven van 6 december 2000, 20 februari 2001, 27 april 2001, 27 november 2001, 13 december 2001 en 16 januari 2002 hierop gewezen. Appellante heeft hieraan geen gevolg gegeven. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
De Afdeling overweegt verder dat uit de stukken blijkt dat het college op 25 juli 2001 alsnog heeft ingestemd met het afsluiten van de Oosterlekdijk ten behoeve van het uitvoeren van de saneringswerkzaamheden. Vanaf deze datum bestond er voor appellante geen belemmering meer om de saneringswerkzaamheden in de dijk af te ronden.
Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestreden besluit, voorzover daarbij is bevolen dat de sanering van de bodem ter plaatse van de Oosterlekdijk alsnog in overeenstemming met het saneringsplan moet worden gebracht, in redelijkheid heeft kunnen nemen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder het bevel terecht aan appellante opgelegd. De eerdergenoemde brief van 11 december 1996 heeft niet tot gevolg dat appellante niet meer moet worden aangemerkt als degene die de bodem ter plaatse van de Oosterlekdijk saneert. Ook anderszins is niet gebleken dat appellante niet meer als zodanig moet worden aangemerkt.
2.5. Ten aanzien van de sanering van de bodem ter plaatse van de woningen aan de Oosterlekdijk 41 en 43 betoogt appellante dat zij heeft gehandeld in overeenstemming met het saneringsplan. Zij stelt dat de verontreiniging ter plaatse zoveel mogelijk is verwijderd door middel van het onttrekken van grondwater. Volgens haar is het, vanwege het minimale effect op de verontreiniging en de hoge kosten van deze saneringsmethode, niet mogelijk om de verontreiniging volledig door het onttrekken van grondwater te verwijderen. Het saneringsplan voorziet volgens haar niet in het verwijderen van de restverontreiniging door middel van ontgraving. Het volledig verwijderen van de verontreiniging door middel van ontgraving is volgens haar ook niet mogelijk, omdat naar zij stelt de desbetreffende woningen hiervoor zouden moeten worden afgebroken.
Appellante wijst er verder op dat de bewoner van de woning aan de Oosterlekdijk 41 heeft gesteld dat zich in de bodem onder zijn woning een plak olie bevindt. Volgens haar staat niet vast dat deze plak olie afkomstig is van de locatie Buitenweg 37. Zij betoogt dan ook dat deze verontreiniging op grond van het saneringsplan niet door haar behoeft te worden verwijderd.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante wat de sanering van deze bodem betreft niet heeft gehandeld overeenkomstig het saneringsplan. Hij stelt dat het saneringsplan voorziet in het verwijderen van de grond- en grondwaterverontreiniging ter plaatse, hetzij door ontgraving, hetzij door doorspoeling. Hij stelt dat appellante in het evaluatierapport niet heeft onderbouwd waarom zij de restverontreiniging niet door middel van ontgraving heeft verwijderd. Verder heeft appellante de actuele risico’s van deze restverontreiniging volgens hem onvoldoende inzichtelijk gemaakt in het evaluatierapport. Hij overweegt dat appellante heeft nagelaten het evaluatierapport op deze onderdelen aan te vullen. Volgens hem staat het dan ook niet vast dat er geen dan wel te verwaarlozen actuele humane risico’s van de restverontreiniging zijn.
Volgens verweerder bestaan er voldoende aanwijzingen dat de plak olie die onder de woning aan de Oosterlekdijk 14 is aangetroffen afkomstig is van de locatie Buitenweg 37. In dit verband stelt hij dat ter plaatse van deze verontreiniging een sterke dieselgeur is waargenomen. Hij stelt zich dan ook op het standpunt dat appellante deze verontreiniging op grond van het saneringsplan moet verwijderen.
2.5.2. Uit het evaluatierapport blijkt dat ter plaatse van de woningen aan de Oosterlekdijk 41 en 43 een restverontreiniging is achtergebleven. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, blijkt dat deze restverontreiniging van de locatie Buitenweg 37 afkomstig is. Op grond van het saneringsplan mocht ter plaatse van deze woningen geen verontreiniging achterblijven. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de sanering van de bodem ter plaatse van de woningen aan de Oosterlekdijk 41 en 43 niet overeenkomstig het saneringsplan is uitgevoerd. Verweerder was in zoverre dan ook bevoegd een saneringsbevel krachtens artikel 44 van de Wet bodembescherming op te leggen.
Met betrekking tot de plak olie die onder de woning aan de Oosterlekdijk 41 is aangetroffen, overweegt de Afdeling het volgende. De sanering van deze plak olie is niet in het saneringsplan opgenomen. In dit plan is immers uitsluitend voorzien in het saneren van grondwater onder de woning en niet in het saneren van grond onder de woning. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 44 van de Wet bodembescherming voorzover verweerder daarbij heeft bevolen dat de plak olie onder deze woning conform het saneringsplan moet worden gesaneerd. Ten overvloede overweegt de Afdeling in dit verband nog dat uit de enkele omstandigheid dat ter plaatse van deze verontreiniging een dieselgeur is waargenomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verontreiniging afkomstig is van de locatie Buitenweg 37. De Afdeling ziet reden temeer hieraan te twijfelen nu verweerder ter zitting heeft toegelicht dat in de jaren 70 ook een ander tankstation in de omgeving van de Buitenweg 37 (nabij de woningen aan de Oosterlekdijk 26 en 28) was gevestigd en dat niet kan worden uitgesloten dat de plak olie mogelijk van dit tankstation afkomstig is. Gelet hierop kan thans dan ook niet met zekerheid worden vastgesteld dat de aangetroffen plak olie onder de woning aan de Oosterlekdijk 41 afkomstig is van de locatie Buitenweg 37. Dit vergt nader onderzoek.
2.5.3. In bijlage 4 van het evaluatierapport is de restverontreiniging die ter plaatse van de woningen aan de Oosterlekdijk 41 en 43 is achtergebleven, beschreven. Vermeld is dat de kans op blootstelling, gezien het ten opzichte van de streefwaarde licht verhoogde gehalte aromaten en de onbereikbaarheid van de verontreiniging (deze bevindt zich deels onder de woningen), te verwaarlozen is. Verder is gesteld dat de kans op verspreiding van de verontreiniging gering is vanwege de kleiige bodemopbouw en de kleine hoeveelheid grondwater in de dijk. Vermeld is voorts dat de restverontreiniging door middel van drainage zo goed mogelijk is doorgespoeld.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de actuele risico’s van de restverontreiniging mogelijk niet te verwaarlozen zijn. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om aan dit oordeel van verweerder te twijfelen. Ter zitting is immers gebleken dat appellante de actuele risico’s van de restverontreiniging slechts heeft ingeschat. Zij heeft deze risico’s niet aan de hand van metingen bepaald.
Uit de stukken blijkt dat verweerder appellante ruimschoots in de heeft gelegenheid gesteld de actuele risico’s van de restverontreiniging te bepalen en in het evaluatierapport te omschrijven. Zo heeft hij appellante bij brieven van 6 december 2000, 20 februari 2001, 27 april 2001,
27 november 2001, 13 december 2001 en 16 januari 2002 hierop gewezen. Appellant heeft hieraan geen gevolg gegeven.
Uit de bij het saneringsplan behorende tekeningen waarop de contour van het verontreinigde grondwater en de contour van de verontreinigde grond zijn aangegeven, blijkt dat in het saneringsplan niet is voorzien in het verwijderen van de verontreiniging ter plaatse door middel van ontgraving. In het plan is uitsluitend voorzien in het verwijderen van de verontreiniging ter plaatse door het onttrekken van grondwater. Het grondwater dient blijkens het plan voor de duur van drie jaar te worden ontrokken. Uit de stukken blijkt dat appellante niet conform het saneringsplan heeft gehandeld, aangezien door haar slechts gedurende zeven maanden grondwater ter plaatse is onttrokken. Deze periode is aanzienlijk korter dan de periode die in het saneringsplan is vastgesteld. Het is de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat het langer dan zeven maanden onttrekken van grondwater een minimaal effect op de verontreiniging zou hebben.
Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestreden besluit, voorzover daarbij is bevolen dat de sanering ter plaatse van de woningen aan de Oosterlekdijk 41 en 43 alsnog in overeenstemming met het saneringsplan moet worden gebracht, in redelijkheid heeft kunnen nemen.
2.6. Appellante voert aan dat in het saneringsbevel ten onrechte is bepaald dat de ontgravingswerkzaamheden ten behoeve van de sanering van de Oosterlekdijk voor 1 september 2003 moeten zijn afgerond. Volgens haar biedt artikel 44 van de Wet bodembescherming geen grondslag voor de mogelijkheid om een dergelijke termijn in een besluit als het onderhavige op te nemen. Verder betoogt zij dat deze termijn te kort is.
2.6.1. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder de termijn afgestemd op de schoolvakantie in de zomer van 2003. Hij overweegt dat de ontgravingswerkzaamheden ten behoeve van de sanering van de dijk voor het einde van deze schoolvakantie, te weten voor 1 september 2003, moeten zijn afgerond, zodat de dijk na afloop van de schoolvakantie weer toegankelijk is voor scholieren. Zijns inziens kunnen de werkzaamheden binnen deze termijn worden afgerond.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat artikel 44 van de Wet bodembescherming niet de grondslag biedt voor het stellen van termijnen die nieuw zijn ten opzichte van het saneringsplan dan wel die afwijken van in het saneringsplan vastgestelde termijnen. De onderhavige termijn is niet in het saneringsplan opgenomen. Artikel 44 biedt dan ook geen grondslag voor het opnemen van deze termijn in het bestreden besluit. Niettemin zal de Afdeling het bestreden besluit in zoverre in stand laten, aangezien vernietiging van het besluit op dit punt met zich zou brengen dat appellante in een nadeliger positie komt te verkeren. Ten overvloede overweegt de Afdeling in dit verband nog dat indien verweerder tot handhaving van het bestreden besluit mocht overgaan, hij in dat besluit een begunstigingstermijn kan opnemen.
2.7. Appellante betoogt dat verweerder in het saneringsbevel ten onrechte saneringsmaatregelen heeft opgenomen. Volgens haar biedt artikel 44 van de Wet bodembescherming geen grondslag voor de mogelijkheid dergelijke maatregelen in een bevel als het onderhavige op te nemen.
2.7.1. Artikel 44 van de Wet bodembescherming biedt geen grondslag voor het opleggen van eisen die afwijken van hetgeen in het saneringsplan is vastgelegd. Krachtens dit artikel kan immers uitsluitend worden bevolen dat overeenkomstig een goedgekeurd saneringsplan moet worden gehandeld.
Verweerder heeft de maatregel opgelegd dat de restverontreiniging ter plaatse van de Oosterlekdijk moet worden verwijderd door het ontgraven van de verontreinigde grond in het dijklichaam en het verwijderen van de grondwaterverontreiniging door middel van het onttrekken van grondwater. De Afdeling stelt vast dat deze saneringsmaatregel eveneens in het saneringsplan is opgenomen. Het betreft hier derhalve een weergave van hetgeen reeds is het saneringsplan is vastgelegd. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook niet in strijd met artikel 44 van de Wet bodembescherming.
Verweerder heeft verder de maatregel opgelegd dat de restverontreiniging ter plaatse van de woningen aan de Oosterlekdijk 41 en 43 zo veel mogelijk moet worden verwijderd, hetzij door ontgraving, hetzij door doorspoeling in verband met de bouwkundige staat van de woningen, waarbij een eventuele restverontreiniging onder de panden die redelijkerwijs niet kan worden verwijderd, geïsoleerd dient te worden om humane en verspreidingsrisico’s weg te nemen. Zoals eerder is overwogen voorziet het saneringsplan niet in het verwijderen van de verontreiniging ter plaatse door middel van ontgraving. Verder voorziet het saneringsplan er niet in dat ter plaatse van de desbetreffende woningen een restverontreiniging mag achterblijven. Geconcludeerd moet worden dat deze maatregel in zoverre niet in overeenstemming is met het saneringsplan. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 44 van de Wet bodembescherming.
2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd voorzover daarbij is bevolen dat de plak olie die onder de woning aan de Oosterlekdijk 41 is aangetroffen overeenkomstig het saneringsplan moet worden verwijderd en voorzover daarbij de maatregel is opgelegd dat de restverontreiniging ter plaatse van de woningen aan de Oosterlekdijk 41 en 43 zo veel mogelijk moet worden verwijderd door ontgraving en dat ter plaatse van deze woningen eventueel een restverontreiniging mag achterblijven.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 april 2003, kenmerk DGWM/DMB/03/2546, voorzover daarbij is bevolen dat de plak olie die onder de woning aan de Oosterlekdijk 41 is aangetroffen overeenkomstig het saneringsplan moet worden verwijderd en voorzover daarbij de maatregel is opgelegd dat de restverontreiniging ter plaatse van de woningen aan de Oosterlekdijk 41 en 43 zo veel mogelijk moet worden verwijderd door ontgraving en dat ter plaatse van deze woningen eventueel een restverontreiniging mag achterblijven;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 654,02, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
163-404.