Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0342

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307191/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) een verzoek van appellant om hem in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Den Haag in te schrijven afgewezen.


Uitspraak

200307191/1. Datum uitspraak: 2 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 september 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) een verzoek van appellant om hem in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Den Haag in te schrijven afgewezen. Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 september 2003, verzonden op 18 september 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 december 2003 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Hertogs en R.H. de Roy van Zuydewijn, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 26, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) geschiedt inschrijving niet dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld. Ingevolge artikel 77, eerste lid, voorzover thans van belang, is degene die ingevolge deze afdeling in persoon verschijnt bij het college van burgemeester en wethouders verplicht desgevraagd met het oog op de vaststelling van zijn identiteit een op hem betrekking hebbend document over te leggen, als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht worden als documenten, waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, aangewezen: 1°. een geldig reisdocument, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, of tweede lid, van de Paspoortwet; 2°. de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. 2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college het verzoek van appellant afgewezen, omdat diens identiteit niet deugdelijk kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van appellant niet aan de hand van het door hem overgelegde afschrift van een [land A] paspoort deugdelijk kon worden vastgesteld. Voorts heeft zij – voorzover thans van belang – geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de identiteit van appellant op andere wijze, met een redelijke mate van zekerheid, had kunnen vaststellen. 2.3. Bij de stukken bevindt zich een brief van de [land A] ambassade te Brussel, opgesteld naar aanleiding van een verslag van een gesprek tussen appellant en iemand van de ambassade, waarin wordt verklaard dat appellant geen [land A] is. Tevens blijkt uit die stukken dat appellant zelf heeft aangevoerd dat de [land B] en de [land C] autoriteiten hem niet als onderdaan erkennen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college uit deze omstandigheden heeft moeten afleiden dat ten aanzien van de geldigheid van het paspoort gerede twijfel bestaat en de kopie van het paspoort niet kon worden aanvaard als een document, waarmee de identiteit van appellant op deugdelijke wijze kon worden vastgesteld. Voor het oordeel dat de rechtbank van onjuiste feiten is uitgegaan, zoals in hoger beroep aangevoerd, bestaat geen grond. Voorzover appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant de kopie van zijn paspoort na de opheffing van zijn vreemdelingenbewaring niet heeft teruggekregen, berust dat betoog op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak en faalt het reeds om die reden. 2.4. De klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan zijn onderzoeksverplichting ter vaststelling van de identiteit van appellant heeft voldaan slaagt evenmin. Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Wet GBA is het in beginsel aan degene die om inschrijving verzoekt om zijn identiteit aan te tonen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid aangenomen dat het college van appellant mocht verlangen dat deze zelf gegevens en/of bescheiden zou aandragen die als reëel aanknopingspunt voor onderzoek naar zijn identiteit zouden kunnen dienen. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college de omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, bij verschillende Nederlandse instanties bekend is en bij die instanties steeds dezelfde persoonsgegevens heeft overgelegd, niet als zodanig aanknopingspunt heeft hoeven aanmerken. Het college was dan ook niet gehouden om in te gaan op het verzoek van appellant om deze instanties te bevragen ter vaststelling van zijn identiteit. Hetzelfde geldt voor de andere door appellant gestelde mogelijkheden voor onderzoek, zoals het vergelijken van vingerafdrukken en het afnemen van een eed. Van een onjuiste interpretatie van de Handleiding Uitvoeringsprocedures, zoals door appellant gesteld, is de Afdeling niet gebleken. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004 97-413.