
Jurisprudentie
AP0347
Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307358/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307358/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 september 2003, kenmerk 2003/08240, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een manege annex horecagelegenheid gelegen aan de [locatie] te Leidschendam-Voorburg, kadastraal bekend gemeente Leidschendam, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 25 september 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200307358/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2003, kenmerk 2003/08240, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een manege annex horecagelegenheid gelegen aan de [locatie] te Leidschendam-Voorburg, kadastraal bekend gemeente Leidschendam, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 25 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 december 2003.
Bij brief van 30 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2004, waar [een der appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door E.M. Arabi en H. Wijten, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.G. Douma en R. Beserik, gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten de grond inzake de ondeugdelijke hemelwaterafvoer ingetrokken.
2.2. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor een manege annex horecagelegenheid. Eerder is ten behoeve van de inrichting op 10 oktober 1995 vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege. Tevens heeft verweerder bij besluit van 15 december 1998, krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding geaccepteerd van vergunninghoudster voor een verandering van haar inrichting.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Uit de stukken blijkt dat [appellant A] slechts bedenkingen heeft ingebracht ten aanzien van de gronden inzake stofoverlast door de buitenbak en geluidoverlast door schreeuwende kinderen en instructeurs; de overige gronden zijn niet door hem als bedenkingen naar voren gebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant A], behoudens de gronden inzake stof- en geluidoverlast, redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Op grond hiervan verklaart de Afdeling het beroep, voorzover dit is ingediend door [appellant A] niet-ontvankelijk, behoudens de gronden inzake stof- en geluidoverlast.
2.4. Bij brief van 14 december 2003 hebben appellanten de in de brief van 4 november 2003 vermelde beroepsgronden aangevuld en daarnaast een aantal nieuwe beroepsgronden aangevoerd. Het gaat daarbij om de gronden inzake artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, de onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit met betrekking tot het ontbreken van akoestische metingen, het bodemonderzoek, de verslaglegging, stankoverlast, onvolledigheid van de aanvraag, overleg met de brandweer en de algemene voorschriften. Nu deze gronden buiten de beroepstermijn zijn ingebracht zonder dat appellanten daartoe door de Afdeling in de gelegenheid waren gesteld, is het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde.Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten hebben bezwaar tegen de brandgang die als opslag zou worden gebruikt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat van een brandgang als door appellanten bedoeld op het terrein van de inrichting geen sprake is. Deze stelling van appellanten mist derhalve feitelijke grondslag.
2.7. Voorzover het beroep van appellanten is gericht op illegale uitbreidingen binnen de inrichting, de controle van het huidig aantal paarden en de omstandigheden waarin zij verkeren en de opslag van hooi en stro ter hoogte van de erfgrens en op een waterput, die niet zijn vergund, overweegt de Afdeling dat deze bezwaargronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen, die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.8. Appellanten hebben bezwaar tegen de aanwezigheid van een hondenkennel op het terrein van de inrichting.
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat binnen de inrichting geen hondenkennel aanwezig is. Bovendien stelt hij dat drie van de vijf honden niet binnen de inrichting worden gehouden, maar op het privé-terrein rondom het woonhuis dat niet tot de inrichting behoort, aldus verweerder.
2.8.2. De Afdeling stelt voorop dat het er op grond van de bij de aanvraag behorende situatietekening en de daarop aangegeven grens van de inrichting, die blijkens het bestreden besluit van de vergunning deel uitmaakt, voor moet worden gehouden dat bedoeld woonhuis wel tot de onderhavige inrichting behoort. Verder stelt de Afdeling vast dat, gelet op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag, het in de inrichting houden van honden niet is aangevraagd en derhalve ook niet is vergund.
2.9. Appellanten stellen dat de geluidoverlast vanwege de onderhavige inrichting toeneemt en zij zijn van mening dat verweerder gedragsregels had moeten stellen om overlast door het geschreeuw van instructeurs en kinderen te beperken.
2.9.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift E.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden gesteld van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Uit voorschrift E.2 volgt dat het maximale geluidniveau niet meer mag bedragen dan 20 dB(A) boven de in de betreffende periode geldende equivalente geluidgrenswaarden.
Voorschrift A.8 ziet op het op zodanige wijze instrueren van personeelsleden van derden dat de door hen verrichte werkzaamheden geen gevaar opleveren voor de installaties, opslag en dergelijke en niet in strijd zijn met het gestelde in de vergunning.
In het bestreden besluit zijn twee voorschriften A.7 opgenomen. Voorschrift A.7 op pagina 2 van de bij het bestreden besluit behorende bijlage met voorschriften bepaalt dat de in de inrichting werkzame personen zodanig moeten zijn geïnstrueerd dat zij de aan hen opgedragen werkzaamheden kunnen verrichten conform de vergunning.
In voorschrift E.9 is bepaald dat de exploitant toezicht moet uitoefenen op de gedragingen van klanten op het terrein van de inrichting en indien noodzakelijk regelend moet optreden.
2.9.2. Verweerder heeft zijn in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten geluidhinder ingevuld door toepassing van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
2.9.3. Niet in geschil is dat de in de voorschriften E.1 en E.2 opgenomen geluidnormen toereikend zijn. Wat betreft het stemgeluid overweegt de Afdeling als volgt. In hoofdstuk 6, paragraaf 6.3.3, van de Handreiking wordt gesteld dat een specifieke normstelling voor het menselijk stemgeluid binnen een inrichting ontbreekt. Teneinde geluidhinder als gevolg van menselijk stemgeluid te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken wordt in de Handreiking aanbevolen om zo concreet mogelijke gedragsvoorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel door beperkingen in de tijd op te nemen. Hoewel de voorspelbaarheid van het menselijk stemgeluid als bron moeilijk is, heeft verweerder door middel van de voorschriften A.7, A.8 en E.9 dit in zoverre proberen te beperken. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de instructeurs bij het geven van instructies geen gebruik maken van geluidversterkende apparatuur en ten aanzien van het stemgeluid van kinderen is gebleken dat dit met name ziet op bij de erfgrens van de inrichting spelende kinderen. Ter zitting is door appellanten erkend dat in voorkomende gevallen tegen hinder als gevolg van schreeuwende kinderen, na een melding hiervan aan vergunninghoudster adequaat is opgetreden. Het vorenstaande in aanmerking genomen moeten de voorschriften A.7, A.8 en E.9 in samenhang met de overige geluidvoorschriften naar het oordeel van de Afdeling toereikend worden geacht om bedoelde hinder als gevolg van stemgeluid te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Voorzover appellanten vrezen dat de in dit opzicht aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, merkt de Afdeling op dat de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid voorziet tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.10. Appellanten vrezen voor stofhinder als gevolg van de buitenbak bij droog weer.
In voorschrift A.5 is bepaald dat ter voorkoming van het verstuiven van stof op het terrein van de inrichting de buitenbak, zodra de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven, in voldoende mate dient te worden bevochtigd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat voornoemd voorschrift voldoende waarborgen biedt tegen het voorkomen dan wel beperken van stofoverlast. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stofhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.11. Appellanten zijn van mening dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt om overlast door de opslag van hooi en stro en geurhinder door de opslag van kuilvoer te voorkomen dan wel te beperken. Bovendien vragen zij zich af of de opslag niet overdekt dient te worden in verband met brandgevaar.
2.11.1. In voorschrift J.b.3 is onder meer bepaald dat het bewaren en bezigen van hooi, stro en soortgelijke afvalstoffen zodanig moet geschieden dat geen verontreiniging van de omgeving kan optreden. In voorschrift J.b.4 is bepaald dat een opslag van gras, hooi, stro en/of snijmaïs moet zijn gelegen op ten minste 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object. In voorschrift D.2 is bepaald dat in de opslagruimtes van hooi en stro niet mag worden gerookt en dat geen open vuur aanwezig mag zijn. Bovendien moet op de toegangen tot genoemde ruimten met duidelijk leesbare letters het opschrift “Roken en open vuur verboden” zijn aangebracht. Tevens is in voorschrift D.3 bepaald dat de scheidingsconstructie tussen de opslagruimtes van hooi en stro en de stallen een brandwerendheid moeten hebben van ten minste 60 minuten volgens de NEN 6069.
2.11.2. Verweerder stelt dat deze voorschriften voldoende waarborgen bieden voor het voorkomen dan wel beperken van overlast en brandgevaar. Voorts heeft hij er op gewezen dat een groot deel van het hooi en kuilgras wordt opgeslagen in de oorspronkelijke plastic verpakking.
2.11.3. Ter zitting heeft vergunninghoudster onweersproken verklaard dat de opslag van hooi en kuilvoer met plastic is afgesloten en dat deze verpakking uitsluitend kortstondig wordt geopend tijdens het voeren van de paarden. Gelet op deze handelwijze acht de Afdeling het niet aannemelijk dat van de opslag van het kuilgras dermate onaanvaardbare geurhinder zal worden ondervonden dat de gevraagde vergunning op dit punt behoorde te worden geweigerd dan wel dat dienaangaande aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten verbonden.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ter voorkoming dan wel beperking van overlast door de opslag van hooi en stro en mogelijk brandgevaar van deze opslag aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn en dat geen aanvullende voorschriften op dit punt nodig zijn.
2.12. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is derhalve ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voorzover dit is ingediend door L.A. Wouterlood, behoudens de gronden inzake stof- en geluidoverlast, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
159-460.