Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0352

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307593/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 april 1998 heeft de gemeenteraad van West Maas en Waal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 maart 1998, het bestemmingsplan “Wamel Bedrijventerrein-Oost” vastgesteld.


Uitspraak

200307593/1. Datum uitspraak: 2 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], 2. het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "WH-Houtbewerking Wamel B.V.", gevestigd te Wamel, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 april 1998 heeft de gemeenteraad van West Maas en Waal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 maart 1998, het bestemmingsplan “Wamel Bedrijventerrein-Oost” vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 november 1998, no. RE98.45913, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 3 augustus 2000, no. E01.98.0683, dit besluit deels vernietigd. Verweerder heeft bij besluit van 9 september 2003, no. RE2000.73172, opnieuw over de goedkeuring van het bestemmingsplan beslist. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 14 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, appellant sub 2 bij brief van 21 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2003, en appellante sub 3 bij brief van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 15 december 2003. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 december 2003. Bij brief van 27 januari 2004 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepschriften geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, en de directeur van de vennootschap, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, en M.G.M. Megens, ambtenaar van de gemeente West Maas en Waal, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. Th.H.W. Juta, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.E. Fris-de Groot, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van West Maas en Waal, vertegenwoordigd door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, en [belanghebbende sub 1], vertegenwoordigd door mr. W.J.H. Wenselaar, gemachtigde. [belanghebbende sub 2] is, zonder bericht van afwezigheid, niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. In haar uitspraak van 3 augustus 2000, no. E01.98.0683, heeft de Afdeling overwogen: ”… dat gelet op het belang van voldoende zonlicht voor de voorspoedige groei van sierbloemen, het op de weg van de gemeenteraad had gelegen onderzoek te verrichten naar de schaduwwerking van de bebouwing op gronden ten westen van het sierbloemteeltbedrijf van appellanten. Aangezien de gronden gelegen aan de Hogeweg met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, T-transportbedrijf” ten noorden van dit bedrijf liggen, heeft de gemeenteraad een dergelijk onderzoek wat betreft dat plandeel achterwege kunnen laten. In verband hiermee is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid. Derhalve is het beroep van appellant ten aanzien van dit onderdeel van het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, toegekend aan gronden gelegen op de hoek van de Van Heemstraweg-Industriestraat.” Bij het bestreden besluit heeft verweerder, ter uitvoering van deze uitspraak een nieuw besluit omtrent goedkeuring genomen met betrekking tot het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” toegekend aan de gronden gelegen op de hoek van de Van Heemstraweg-Industriestraat. Hij heeft aan dit plandeel goedkeuring onthouden. 2.3. Appellante sub 1 heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit niet binnen zes maanden na de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2000, no. E01.98.0683 is genomen. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt het bestemmingsplan aan de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten onderworpen. Ingevolge het tweede lid, voorzover in dit geval van belang, beslist het college van gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging, bedoeld in artikel 26 van die wet, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27 van genoemde wet. Gelet op deze bepalingen bestaat voor verweerder de verplichting te beslissen omtrent de goedkeuring van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan. Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dient verweerder, behoudens indien en voorzover de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorziet, een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting is voldaan. Op verweerder rustte derhalve de verplichting een nieuw besluit te nemen voorzover zijn besluit van 3 november 1998 was vernietigd en de Afdeling niet zelf in de zaak had voorzien. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming. Gelet hierop dient als termijn waarbinnen verweerder opnieuw moest beslissen, de in artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genoemde termijn te worden aangehouden. Daarbij geldt als begin van de termijn de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de Afdeling, in dit geval 3 augustus 2000. Verweerder diende derhalve vóór 3 februari 2001 voorzover nodig een beslissing omtrent de goedkeuring te nemen en toe te zenden aan de gemeenteraad van West Maas en Waal. Vaststaat dat verweerder niet voor deze datum een besluit als evenbedoeld heeft genomen. Vast staat eveneens dat verweerder op 9 september 2003 alsnog een nieuw besluit heeft genomen. De Algemene wet bestuursrecht verzet zich niet tegen het nemen van een nieuw besluit na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn. Overigens heeft appellante nagelaten beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Derhalve treft dit bezwaar geen doel. 2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maximale bouwhoogte 6 meter is en dat een gebouw met die hoogte schaduwwerking tot gevolg heeft op de percelen van het [sierbloemteeltbedrijf], die ten oosten van het plandeel zijn gelegen. Naar mening van verweerder leidt de schaduwwerking tot een aanzienlijke schadepost voor dit bedrijf en is er over de hoogte van de schadevergoeding nog geen overeenstemming bereikt tussen het gemeentebestuur en het sierbloemteeltbedrijf. Gelet op het voorgaande heeft de gemeenteraad niet aannemelijk kunnen maken dat het plan de bedrijfsvoering van dit bedrijf niet in gevaar brengt, aldus verweerder. 2.5. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Appellante sub 1 heeft hiertoe aangevoerd dat een deugdelijke motivering in het bestreden besluit ontbreekt, dat verweerder geen rekening heeft gehouden met haar belangen en dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de schaduwwerking op het sierbloemteeltbedrijf en de omvang van de schadekosten voor dat bedrijf. Appellante sub 1 is voorts van mening dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord. Appellant sub 2 kan zich niet met de motivering van het bestreden besluit verenigen, nu het ontstaan van schade, naar zijn mening, nog niet hoeft te betekenen dat de bedrijfsvoering van het sierbloemteeltbedrijf bij realisering van de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” in gevaar zal komen. De Wet op de Ruimtelijke Ordening biedt immers een regeling voor schade die ontstaat als gevolg van de bepalingen van een bestemmingsplan, aldus appellant sub 2. Appellante sub 3 heeft aangevoerd dat niet is aangetoond dat het sierbloemteeltbedrijf schade zal ondervinden als gevolg van het plandeel. Op basis van het vorige bestemmingsplan was het ontstaan van schaduwwerking immers ook mogelijk. 2.6. Het geschil is in deze procedure beperkt tot het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, toegekend aan gronden gelegen op de hoek van de Van Heemstraweg-Industriestraat. De beroepsgrond van appellante sub 3 die geen betrekking heeft op dit plandeel, kan in deze procedure niet meer aan de orde komen. De Afdeling laat deze beroepsgrond derhalve buiten beschouwing. 2.6.1. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad van West Maas en Waal, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling, eerst een onderzoek heeft laten uitvoeren naar de aard en omvang van de schaduwwerking als gevolg van bebouwing op het bedrijfsperceel, gelegen direct ten westen van het sierbloemteeltbedrijf. Het betreft het onderzoek “sab- adviseurs in ruimtelijke ordening, projectnummer 41.58.18.06, 29 maart 2001”. Daarnaast heeft de gemeenteraad een schadeberekening laten opstellen. Deze berekening is opgenomen in het onderzoek “DLV, V.O.F. Pompen-Hanhart, 7 februari 2002”. Dit onderzoek en de berekening stonden verweerder ter beschikking bij het nemen van het bestreden besluit. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de schade voor het sierbloemteeltbedrijf als gevolg van het plan aanzienlijk zal zijn. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet waarop verweerder dit standpunt heeft gebaseerd. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel reeds daarom in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling overweegt voorts dat aan het besluit van verweerder een volledige, ruimtelijke belangenafweging vooraf dient te gaan. Daarbij dient verweerder rekening te houden met alle op dat moment bestaande feiten en omstandigheden. Dit betekent dat verweerder niet slechts de belangen van het sierbloemteeltbedrijf, maar ook andere belangen, met name die van appellanten sub 1 en 3, in zijn overwegingen had moeten betrekken. In de gegeven omstandigheden, waarin voor appellanten sub 1 en 3 in een eerdere fase van de procedure geen gelegenheid of aanleiding bestond om hun standpunten mondeling toe te lichten, terwijl zij daar daarna, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, onmiskenbaar belang bij hadden, had het voorts op de weg van verweerder gelegen om daartoe appellanten, voorafgaande aan het nemen van dit besluit, te horen. 2.6.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van appellanten zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 9 september 2003, RE2000.73172; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze bedragen dienen door de provincie Gelderland te worden betaald aan: 1. Appellante sub 1 € 767,75, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 2. Appellant sub 2 € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 3. Appellante sub 3 € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hun voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (elk afzonderlijk € 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Broekman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004 12-449.