
Jurisprudentie
AP0353
Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307765/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307765/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkens- en legkippenhouderij op het perceel [locatie 1] te Asten, kadastraal bekend gemeente Asten, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 17 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200307765/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkens- en legkippenhouderij op het perceel [locatie 1] te Asten, kadastraal bekend gemeente Asten, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 17 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J. Likkel, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.L.P. Verheijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van een veebestand van 181 vleesvarkens en 494 legkippen óf voor het houden van een veebestand van 2.231 legkippen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante heeft bezwaren van planologische aard. Zij betoogt dat door het verlenen van de onderhavige milieuvergunning de te realiseren woonbestemming op het naast de inrichting gelegen pand [locatie 2] wordt belemmerd.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.4. Voorzover appellante betoogt dat het verlenen van een vergunning van alternatieve veebezettingen in strijd is met het rechtszekerheidbeginsel, overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de aanvraag om vergunning blijkt dat voor twee situaties een veebestand is aangevraagd: een veebestand van 181 vleesvarkens en 494 stuks legkippen (situatie 1) óf een veebestand van 2.231 legkippen (situatie 2). Uit de van de aanvraag deel uitmakende tekening blijkt dat voor beide situaties afzonderlijke stalruimte beschikbaar is, waardoor duidelijk is waar de dieren in de betreffende situatie worden gehouden. Verder mag ingevolge voorschrift M.2 de veebezetting van de inrichting niet meer bedragen dan 181 vleesvarkens en 494 legkippen óf 2.231 legkippen. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat het ondubbelzinnig is waarvoor vergunning is verleend. Daaraan doet niet af dat vergunninghouder in zijn bedrijfsvoering tussen (deels) verschillende diersoorten kan kiezen. Het is immers ondubbelzinnig dat vergunning is verleend voor het houden van een veebestand volgens situatie 1 óf volgens voor situatie 2. Ook in hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden anders te overwegen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit inzoverre niet in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
312-396.