
Jurisprudentie
AP0358
Datum uitspraak2004-05-27
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402987/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402987/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 4 september 2003 heeft verweerder verklaard dat behoefte bestaat aan de renovatie van de polikliniek van het Diaconessenhuis te Leiden.
Uitspraak
200402987/1.
Datum uitspraak: 27 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
Christelijke Vereniging Het Diaconessenhuis Leiden, gevestigd te Leiden,
verzoekster,
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2003 heeft verweerder verklaard dat behoefte bestaat aan de renovatie van de polikliniek van het Diaconessenhuis te Leiden.
Bij brief van 2 december 2003 heeft verweerder meegedeeld dat hij in het besluit van 4 september bedoeld heeft tevens te vermelden dat vervolgaanvragen inzake de vergunningaanvraag niet in behandeling zullen worden genomen, voordat het project door hem op het bouwprioriteitenoverzicht is geplaatst.
Tegen de brief van 2 december 2003 heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 mei 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, drs. C.P. Leijte en drs. S.A.T. Rutten, werkzaam bij verzoekster, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. van Hemert en drs. G. van Bussel, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 1, vierde lid, van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen (WZV) is het verboden een ziekenhuisvoorziening te verbouwen zonder vergunning van het College bouw.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WZV wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 6, niet in behandeling genomen, indien niet is afgegeven een onherroepelijk geworden verklaring van de Minister, waaruit blijkt dat de beoogde bouw past in een plan voor ziekenhuisvoorzieningen, behoudens voorzover een zodanige verklaring op grond van artikel 9 niet vereist is.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de WZV, voorzover hier van belang, kan de Minister, indien het algemeen belang dit vereist, bij het afgeven van de verklaring bepalen dat binnen een door hem te bepalen termijn een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6, niet in behandeling wordt genomen.
2.3. Aan het besluit van 4 september 2003 ligt een verzoek om een verklaring ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WVZ ten grondslag. Aan de verklaring heeft de Minister toegevoegd dat hij verzoekster ontraadt het bouwinitiatief verder uit te werken, omdat dit niet voorkomt op enig door de Minister vastgelegd bouwprioriteitenoverzicht. Bij brief van 2 december 2003 heeft de Minister bepaald dat hij in zijn besluit van 4 september 2003 geacht moet worden gebruik te hebben gemaakt van zijn bevoegdheid van artikel 10, vijfde lid, van de WZV.
2.4. Verzoekster vraagt om schorsing van het besluit van 4 september 2003, zoals gewijzigd bij het besluit van 2 december 2003, teneinde er zeker van te zijn dat de aanvraag om vergunning in behandeling zal worden genomen.
2.5. Naar ter zitting is gebleken is tussen partijen niet in geschil dat de Minister, gelet op de tekst van artikel 10, vijfde lid, van de WZV, niet in een later stadium dan bij het afgeven van de verklaring kan bepalen dat vervolgaanspraken inzake de vergunningaanvraag niet in behandeling zullen worden genomen. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de vraag of de passage in het besluit van 4 september 2003 is op te vatten als een bepaling als bedoeld in genoemde artikellid, zodat de brief van 2 december 2003 slechts is te beschouwen als een nadere uitleg daarvan.
2.6. In het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening kan geen bindende uitspraak worden gedaan over de uitleg van bedoelde passage. Schorsing van de brief van 2 december 2003 heeft tegen deze achtergrond niet de verstrekkende betekenis die verzoekster daaraan hecht.
In aanmerking genomen dat de Minister naar verwachting binnen afzienbare tijd zal beslissen op het door verzoekster ingediende bezwaarschrift acht de Voorzitter thans het belang van verzoeker niet zodanig zwaar dat aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in aanwezigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.