Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0377

Datum uitspraak2004-05-27
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/017011-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

(...) De politierechter is van oordeel dat verdachte bij de procedurele afhandeling van de betreffende visumaanvragen in vergaande mate heeft gehandeld in strijd met de vigerende regelgeving, in het bijzonder door de onderhavige aanvragen niet voor te leggen aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Gezien de inhoud van de aanvraagformulieren, waarop onder meer is aangegeven dat het doel van de reis "sightseeing" betreft, alsook de samenstelling van de groep waaronder kinderen, moet het ook voor verdachte overduidelijk zijn geweest dat hier een reis betrof met een louter toeristisch doel. (...)


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT POLITIERECHTER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09/017011-03 rolnummer 0007 's-Gravenhage, 27 mei 2004 De politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], adres: [adres]. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 26 februari 2004 en 13 mei 2004. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, is verschenen en gehoord. De officier van justitie mr M.T. Paulides heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair en 2 telastgelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. De telastlegging. Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1. Vrijspraak. De politierechter acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1 en 2 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. Motivering van de vrijspraak Met betrekking tot het onder 1 telastgelegde De politierechter acht op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden bewezen. Verdachte was van september 1996 tot 31 juli 2000 werkzaam als Hoofd Algemene en Consulaire Zaken op de Nederlandse ambassade te Peking. Verdachte was gehuwd, maar gedurende de laatste periode van zijn stationering had hij tevens een relatie met een Chinese. Per 31 juli 2000 werd zijn plaatsing in Peking in verband met een plaatsing elders beëindigd. Op deze datum is verdachte ook teruggereisd naar Nederland. Kort voor het einde van zijn plaatsing te Peking heeft verdachte een Chinese tussenpersoon genaamd [tussenpersoon], die op vaste basis vertaal- en "regel"-werkzaamheden voor de ambassade verrichtte, gevraagd bij de Chinese staatsreisorganisatie CITS te bemiddelen teneinde te bewerkstelligen dat verdachtes Chinese vriendin op een lijst van reizigers van een groepsreis zou worden geplaatst. Uit het dossier is niet gebleken dat [tussenpersoon] en/of CITS op dat moment op de hoogte was c.q. waren van de affectieve aard van de relatie tussen verdachte en zijn Chinese vriendin. Door plaatsing op de groepsreizigerslijst zou verdachtes vriendin mogelijk vrijwel gelijktijdig met verdachte naar Nederland kunnen reizen, zonder dat men op de ambassade zou bemerken dat verdachte en zijn vriendin een relatie onderhielden. Indien genoemde vriendin op individuele basis een visum zou hebben aangevraagd zou dit laatste naar alle waarschijnlijkheid wel zijn gebleken. Op 27 juli 2000 heeft verdachte samen met het toenmalige Hoofd Visumzaken van de Ambassade, de hiervoor genoemde [tussenpersoon] en 2 mensen van CITS (de heer [betrokkene 1] en mevrouw [betrokkene 2]) gegeten in een restaurant in Peking. Die maaltijd werd door CITS betaald. Gedurende deze maaltijd bleek dat de heer [betrokkene 1] en mevrouw [betrokkene 2] een grijze plastic tas bij zich hadden, waarin visa-aanvraagformulieren en paspoorten zaten. Deze tas werd ook aan verdachte getoond. Het toenmalige Hoofd Visumzaken reageerde daarop met de opmerking: "zie je wel ze hebben ons weer te pakken, het gaat niet alleen om een afscheidsdiner". Na het diner is het gezelschap gezamenlijk in een auto van CITS naar een massagehuis gegaan. Aldaar hebben verdachte, het toenmalige Hoofd Visumzaken en mevrouw [betrokkene 2] een (voet)massage gekregen. Niet vaststaat wie deze massage heeft betaald. Op 27 juli 2000 heeft verdachte tevens een proces-verbaal van overdracht getekend waarbij hij diverse bescheiden waaronder de voorraad visumstickers overdroeg aan zijn opvolgster. Op vrijdag 28 juli 2000 omstreeks 14.30 gaf verdachte dezelfde plastic zak als die was getoond in het restaurant op de ambassade aan het toenmalige Hoofd Visumzaken met het verzoek de aanvragen af te handelen. Het betrof aanvragen betreffende twee groepsreizen voor in totaal 29 Chinezen, waaronder de vriendin van verdachte en een aantal vrienden van de reeds genoemde [tussenpersoon]. Op de bij de aanvraag gevoegde brieven die het toenmalige Hoofd Visumzaken van verdachte ontving had verdachte al zijn akkoord, alsook de opmerking "volgens afspraak met CITS" gezet. Deze visumaanvragen zijn vervolgens zelfstandig door verdachte en het toenmalige Hoofd Visumzaken ingewilligd. De aanvragen zijn daarbij niet daadwerkelijk op volledigheid getoetst en evenmin zijn de aanvragen aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken ter (stilzwijgende) goedkeuring voorgelegd. De visastickers zijn uitgeprint en fysiek aangebracht in de paspoorten van de aanvragers in de late avond van 28 juli 2000, waartoe verdachte, het hoofd visumzaken en genoemde tussenpersoon na het afscheidfeest van verdachte speciaal terugkeerden naar de ambassade. De leges zijn daarbij door verdachte aan het toenmalige Hoofd Visumzaken gegeven. Het toenmalige Hoofd Visumzaken heeft vervolgens de verstrekking van de visa en de ontvangst van de leges op de geëigende wijze in de administratie verwerkt, en vervolgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de verlening op de hoogte gesteld. De politierechter is van oordeel dat verdachte bij de procedurele afhandeling van de betreffende visumaanvragen in vergaande mate heeft gehandeld in strijd met de vigerende regelgeving, in het bijzonder door de onderhavige aanvragen niet voor te leggen aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Gezien de inhoud van de aanvraagformulieren, waarop onder meer is aangegeven dat het doel van de reis "sightseeing" betreft, alsook de samenstelling van de groep waaronder kinderen, moet het ook voor verdachte overduidelijk zijn geweest dat hier een reis betrof met een louter toeristisch doel. Het feit dat de betrokkenen zouden behoren tot de Automobile Group of China maakt dit niet anders, reeds omdat uit de aanvraagformulieren zelf blijkt dat in ieder geval de overgrote meerderheid van de aanvragers niet werkzaam was bij of voor deze organisatie. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt voorts dat verdachte en het toenmalige Hoofd Visumzaken geen bevoegdheid hadden om voor reizen van Chinese onderdanen met een louter toeristisch doel zelfstandig visa te verstrekken. Voorts wist verdachte dat in ieder geval de door zijn vriendin opgestelde aanvraag inhoudelijk onjuist was, nu zij anders dan in de aanvraag is opgenomen, geen functie voor of ten behoeve van CITS uitoefende, en het doel van haar reis (het brengen van een bezoek aan verdachte) zeker niet zakelijk was. Voorts is aannemelijk dat de aanvragen voor wat betreft de vereiste schriftelijke onderbouwing in vergaande mate incompleet waren en dat bij de afhandeling van de aanvragen op meerdere punten werd afgeweken van de handelwijze die door de door verdachte zelf opgestelde Administratieve procedure Visumafgifte werd voorgeschreven. Verdachte heeft in dit verband aangevoerd dat hem en hem ter zake geen verwijt te maken valt, aangezien zich in de praktijk van de visumverlening in Peking een van de voorschriften deels afwijkende handelwijze had ontwikkeld, en dat zij overeenkomstig deze zich ontwikkeld hebbende praktijk en in de geest van de regelgeving hebben gehandeld. De politierechter overweegt ter zake allereerst dat ten aanzien van aanvragen met een uitsluitend toeristisch karakter bepaald niet gebleken is dat er bij de visumverlening op de ambassade in Peking sprake zou zijn geweest van een van de voorschriften afwijkende praktijk. Voorts moet geoordeeld worden dat zo er al wel eerder in voorkomende gevallen niet overeenkomstig de voorschriften zou zijn gehandeld, verdachte daarvoor zelf primair verantwoordelijk was. Nu voorts genendele is gebleken dat het bevoegd gezag op enig moment met een eventueel afwijken van het voorleggingsvoorschrift ten aanzien van visa voor Chinezen voor uitsluitend toeristisch verblijf heeft ingestemd, kan derhalve het door verdachte aangevoerde niet afdoen aan de hem terzake te maken verwijten. De politierechter kan zich dan ook geheel vinden in het oordeel van de meervoudige kamer van de sector bestuursrecht van deze rechtbank van 10 maart 2004, waarbij werd geoordeeld dat verdachtes optreden ter zake van de visumverlening aan genoemde twee groepen Chinese reizigers kan worden gekwalificeerd als (ernstig) plichtsverzuim. Daarmee is echter nog niet gegeven dat tevens bewezen kan worden verklaard dat verdachte, gelijk in de telastlegging is omschreven, giften en of beloften van CITS heeft aangenomen wetende dat deze hem zijn gedaan teneinde hem te bewegen voormelde visa af te geven. De politierechter acht in dit verband bewezen dat verdachte feitelijk zowel een gift, te weten een diner, als een belofte, te weten de toezegging dat zijn vriendin op een lijst voor een groepsreis zou worden geplaatst, van CITS heeft aanvaard. Ten aanzien van de (voet)massage stelt de politierechter vast dat het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende basis biedt voor de vaststelling dat de (voet) massage die verdachte heeft ontvangen door CITS zou zijn betaald. De politierechter acht dan ook niet bewezen dat verdachte deze voetmassage als gift heeft aangenomen. Naar vaste rechtspraak (o.m. Hoge Raad, 16-03-1999, NJ 1999, 370) en rechtsopvatting is van het strafbaar aannemen van een gift of belofte als bedoeld in de artikelen 362 (oud) en 363 (oud) van het Wetboek van Strafrecht eerst dan sprake indien de ambtenaar ook het doel van de hem gedane gift of belofte duidelijk was. De politierechter merkt daarbij op dat de onderhavige feiten zich hebben voorgedaan in een periode waarin de artikelen 362 (oud) en 363 (oud) van toepassing waren. De toenmalige formulering van deze bepalingen met betrekking tot het voor strafbaarheid vereiste niveau van wetenschap was wezenlijk strenger dan de huidige. Dit blijkt uit de toevoeging per 1 februari 2001 in de delictsomschrijvingen (naast: wetende) van de zinsnede: redelijkerwijs vermoedende. Waar de artikelen 362 (oud) en 363 (oud) met betrekking tot "weten dat" opzet vereisen (waarbij overigens in de rechtsliteratuur fel wordt betwist of ter zake voorwaardelijk opzet zou volstaan), is vanaf 2001 schuld voldoende om de delictsomschrijving te vervullen. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting acht de politierechter onvoldoende bewijs voorhanden om te kunnen vaststellen dat verdachte op het moment dat hij -middels [tussenpersoon]- van CITS de belofte verkreeg dat zijn vriendin op de lijst voor een groepsreis zou worden geplaatst, wist, althans hem duidelijk was, dat deze belofte hem werd gedaan teneinde hem te bewegen vervolgens de twee collectieve visumaanvragen af te handelen. De politierechter merkt ter zake op dat het hem heeft bevreemd dat enige verklaring van betrokken functionarissen van CITS over de aan verdachte verweten gedragingen in het dossier ontbreekt, en dat er kennelijk in het opsporingsonderzoek ook niet gepoogd is hen in deze kwestie te horen. Daardoor blijft onhelder wat de motieven van CITS ten tijde van het aanbieden van de belofte c.q. de gift waren, en blijft eveneens in het ongewisse in hoeverre verdachte van deze motieven op de hoogte was. Ten aanzien van het diner is de politierechter allereerst van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het diner niet primair het karakter van een afscheidsdiner had, zoals door verdachte gesteld. Ook de datum waarop dit diner plaatsvond (een dag voor het vertrek van verdachte naar Nederland) en de hiërarchisch hooggeplaatste deelnemers van de zijde van CITS lijken deze stelling te ondersteunen. De politierechter heeft zich daarbij de vraag gesteld, of uit de volgende feiten en omstandigheden indirect kan worden afgeleid dat het verdachte op enig moment tijdens het diner duidelijk was, dat dit diner hem (mede) werd aangeboden teneinde zijn medewerking te verkrijgen bij de behandeling van deze visumaanvragen: - het tijdens het diner door CITS aan verdachte tonen van een tas met visumaanvragen; - het gegeven dat één van deze visumaanvragen die van de vriendin van verdachte betrof, die bovendien op verdachtes verzoek door CITS op de lijst van reizigers was geplaatst; - de uitlatingen van het Hoofd Visumzaken inhoudende dat hij na het tonen van de tas met aanvragen begreep dat het CITS niet louter om het afscheidsdiner ging; - het gegeven dat dezelfde tas met visumaanvragen de volgende dag op de ambassade in handen van verdachte was, en dat de (wijze van) binnenkomst van deze aanvragen nergens op de ambassade was geregistreerd; - het feit dat verdachte op de visumaanvragen een aantekening heeft geplaatst, inhoudende dat deze waren goedgekeurd "krachtens afspraak met CITS"; - het gegeven dat de visumaanvragen vervolgens door verdachte niet conform de voorschriften zijn behandeld. Bij zijn oordeel ter zake weegt de politierechter tevens mee dat niet duidelijk is geworden in hoeverre, en op welke wijze, er door verdachte en CITS na het tonen van de tas met aanvragen ook inhoudelijk gesproken is over de betreffende visumaanvragen. Evenmin is in voldoende mate komen vast te staan of de betreffende aanvragen na het diner door verdachte zijn meegenomen naar de ambassade, dan wel op een later moment door CITS aldaar zijn aangeleverd. De politierechter is van oordeel dat genoemde feiten en omstandigheden zeker de nodige vragen doen oproepen omtrent de zuiverheid van verdachtes handelen. Desalniettemin moet echter evenzeer worden vastgesteld, dat uit deze feiten en omstandigheden niet zonder meer volgt dat het diner vanaf het moment waarop de visumaanvragen werden getoond het (exclusieve) karakter van een afscheidsdiner had verloren. Evenmin volgt daaruit dat verdachte vanaf dat moment wist -in de (strikte) betekenis die aan dit begrip ingevolge de artikelen 362 (oud) en 363 (oud) Sr moet worden toegekend- dat dit diner hem (al dan niet: tevens) werd aangeboden teneinde zijn medewerking te verkrijgen bij de behandeling van de betreffende aanvragen. De politierechter acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wist dat het diner hem met deze laatste bedoeling werd aangeboden. Hetzelfde moet gelden ten aanzien van de belofte tot vermelding van de vriendin van verdachte op de CITS visumlijst en ten aanzien van de genoten voetmassage. Verdachte zal dan ook van het onder 1 primair en subsidiair telastgelegde worden vrijgesproken. Met betrekking tot het onder 2 telastgelegde Aan verdachte is zakelijk weergegeven telastgelegd dat hij artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden door een reisdocument, te weten het Chinese paspoort van zijn vriendin, te vervalsen, en wel door een in dat paspoort bevestigde visumsticker voor wat betreft de geldigheidsduur handmatig te veranderen en daarbij een ambassadestempel met zijn paraaf te plaatsen. Verdachte heeft erkend dat hij handmatig het Schengenvisum van zijn vriendin heeft verlengd op de wijze die in de telastlegging feitelijk is omschreven. Verdachtes raadsman heeft echter gesteld dat een dergelijke wijziging van een visum niet kan worden gelijk gesteld met het (valselijk) opmaken van een reisdocument als bedoeld in artikel 231 Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft voorts gesteld dat hij op het moment van verlenging nog werkzaam was als Hoofd Algemene en Consulaire Zaken bij de Nederlandse ambassade in Peking en als zodanig bevoegd was tot verlenging van dit visum, zodat in casu van onbevoegde verlenging en daarmee valsheid geen sprake is. Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de wijziging van het visum op of zeer kort na 28 juli 2000 moet hebben plaatsgevonden; in ieder geval voor de terugkeer van verdachte op 31 juli 2000 naar Nederland. In het dossier bevindt zich verder een proces-verbaal houdende de verklaring van W.J. de Bruijn, Hoofd Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Veiligheidsdienst Buitenlandse Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, inhoudende dat verdachte tot het moment van zijn terugkeer naar Nederland in de functie van Hoofd Algemene en Consulaire Zaken van de Nederlandse ambassade in Peking was aangesteld en uit dien hoofde ook bevoegd was tot de verstrekking van visa. De politierechter begrijpt hieruit, dat verdachte in genoemde functie in beginsel tevens bevoegd was tot het verlengen van visa. Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 28 januari 1997, NJ 1997, 407 heeft overwogen kan het onbevoegd plaatsen en invullen van een stempel in een paspoort worden beschouwd als vervalsing van een reisdocument als bedoeld in artikel 231, lid 1 WSr. In het verlengde daarvan is de politierechter van oordeel dat ook een onbevoegd aangebrachte wijziging in een in een paspoort aangebrachte visumsticker in beginsel vervalsing van een reisdocument als bedoeld in artikel 231, lid 1 WSR oplevert. Het andersstrekkende verweer van de raadsman van verdachte moet dan ook worden verworpen. De politierechter deelt de opvatting van de meervoudige kamer van de sector bestuursrecht van deze rechtbank, als neergelegd in zijn uitspraak van 10 maart 2004, dat de wijze waarop verdachte in het onderhavige geval de visumverlenging heeft gematerialiseerd, en de procedure die hij daarbij heeft gevolgd, niet volgens de vigerende rechtsregels en geldende ambtelijke instructies was. De politierechter is echter van oordeel dat daarmee echter niet tevens ook vaststaat dat de verlenging van het visum door verdachte in strafrechtelijke zin valselijk is geschied. Daartoe overweegt de politierechter het navolgende. Strafrechtelijke bepalingen dienen, tenzij uit de wetsgeschiedenis anders blijkt, in beginsel restrictief te worden uitgelegd. Naar de mening van de politierechter gaat het in zijn algemeenheid het kader van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (en/of de andere valsheidsbepalingen) te buiten om een handeling die wordt verricht door een functionaris die daartoe uit hoofde van zijn functie in beginsel bevoegd is, desondanks als vals te betitelen om reden dat de functionaris daarbij niet de juiste interne procedures en/of vormen in acht heeft genomen. Aanvaarding van deze opvatting zou bovendien in zich dragen dat functionarissen, telkenmale wanneer zij bij enig schriftelijk handelen afwijken van interne (bevoegdheids)procedures, zich tevens schuldig maken aan overtreding van de strafwet, in het bijzonder de valsheidsbepalingen van boek II, Titel XII van het Wetboek van Strafrecht. De politierechter acht het niet aannemelijk dat de wetgever deze verstrekkende gevolgen beoogd of gewenst heeft. De politierechter is dan ook van oordeel dat nu vaststaat dat verdachte in zijn functie van Hoofd Algemene en Consulaire Zaken in algemene zin bevoegd was om visa te verlengen, er strafrechtelijk gesproken geen sprake was van het onbevoegd verlengen van het betreffende visum, en er mitsdien ook geen sprake is van vervalsen of valselijk opmaken van dit visum, zoals omschreven in de telastlegging. Beslissing. De politierechter, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; Dit vonnis is gewezen door Mr A. Kuijer, politierechter, in tegenwoordigheid van mr H.A.F. Tromp, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 27 mei 2004.