Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0379

Datum uitspraak2004-05-25
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403224/1 en 200403224/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.


Uitspraak

200403224/1 en 200403224/2. Datum uitspraak: 25 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel, appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 27 februari 2004 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel (hierna: het college) [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang gesommeerd de door hem met zijn woonschip illegaal ingenomen ligplaats in de Bolswalder Trekvaart aan de Molewâl te Wommels binnen twee weken na de verzenddatum van deze beslissing te verlaten. Bij besluit van 29 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 februari 2004, verzonden op 9 maart 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Tevens heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen inhoudende de schorsing van het primaire besluit van 5 september 2003 en daartoe termijnen vastgesteld. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts heeft het college de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. Meijering, secretaris van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door E.P Blaauw, bestuurslid van de Landelijke Woonboten Organisatie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Ingevolge artikel 2 van de Woonschepenverordening Littenseradiel (hierna: de verordening) is het de eigenaar of gebruiker van een woonschip verboden binnen de gemeente met een woonschip ligplaats in te nemen op een andere plaats dan die in artikel 4 van deze verordening daarvoor is aangewezen, voor zover daar een vergunning volgens artikel 6 voor is vereist. In artikel 4 van de verordening is bepaald dat als ligplaats, in te nemen door één woonschip bij verblijf binnen de gemeente Littenseradiel, voorlopig is aangewezen de oever van de Bolswardertrekvaart ter hoogte van de Trekwei, grenzend aan het perceel gemeente Wommels, sectie […], nr. […] (dls.), zoals is aangewezen op bijgaande situatietekening. 2.3. Het hoger beroep is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat in de gemeente feitelijk een situatie is ontstaan waarin sprake is van een algemeen verbod op het innemen van een ligplaats. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de voorzieningenrechter op grond hiervan terecht heeft geoordeeld dat het college onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang. Het college meent dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. 2.4. Dit betoog slaagt. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat feitelijk sprake is van een algemeen verbod wordt niet gevolgd nu op grond van artikel 2 van de verordening bij artikel 4 een ligplaats voor één woonschip is aangewezen en niet is komen vast te staan dat aan deze bepaling geen uitvoering wordt gegeven. Weliswaar is de ligplaatsvergunning van de vorige vergunninghouder aan de Trekwei reeds geruime tijd vervallen en is de ligplaats nadien niet opnieuw in gebruik genomen, maar daaruit valt niet af te leiden dat de vergunning nimmer aan een andere aanvrager zal worden verleend. Zo heeft het college in dit verband naar voren gebracht en desgevraagd ter zitting benadrukt, dat aan [wederpartij] een vergunning voor die ligplaats zou zijn verleend indien zijn woonschip zou hebben voldaan aan de voorgeschreven afmetingen. Het woonschip van [wederpartij] past echter niet op de aangewezen ligplaats, waarvan de begrenzing nauwkeurig op schaal is aangegeven op de bij de verordening behorende situatietekening. 2.5. Nu voorts vast staat dat [wederpartij] met zijn woonschip ligplaats heeft ingenomen op een andere plaats dan in artikel 4 is aangewezen, handelt hij in strijd met artikel 2 van de verordening. Het college was derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Aangezien geen concreet zicht op legalisering van de door [wederpartij] ingenomen ligplaats bestaat en ook anderszins niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, kan niet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid tot het in bezwaar gehandhaafde besluit is gekomen. 2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Voorzitter het door [wederpartij] ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 27 februari 2004, in zaak nr. 04/198 GEMWT; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; IV. wijst het verzoek af; V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State het voor de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ten bedrage van € 409,00 aan de gemeente Littenseradiel vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Hoovers-Backaert Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004 367.