
Jurisprudentie
AP0381
Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304849/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304849/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "KPN Telecom B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting die in hoofdzaak is bestemd voor het verzorgen van telecommunicatieverbindingen en radio- en televisie-omroepuitzendingen, gelegen aan de Torenweg 1 te Mierlo, kadastraal bekend gemeente Mierlo, sectie F, nummer 2663. Dit besluit is op 12 juni 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200304849/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Broadcast Newco Two B.V.", handelend onder de naam Broadcast Partners, gevestigd te Terneuzen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Mierlo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "KPN Telecom B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting die in hoofdzaak is bestemd voor het verzorgen van telecommunicatieverbindingen en radio- en televisie-omroepuitzendingen, gelegen aan de Torenweg 1 te Mierlo, kadastraal bekend gemeente Mierlo, sectie F, nummer 2663. Dit besluit is op 12 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2003.
Bij brief van 17 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Q.J. Tjeenk Willink en mr. A.J.H.W.M. Versteeg, beiden advocaat te Amsterdam, en R.J. van der Hoeven en H.J. van Henten, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Bruinsma, gemachtigde, en J.W.J.G. van Hoeij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. ing. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam, en B.J.H. Wijthoff, R.A. Homburg, en C.L.W. Lagendijk, gemachtigden, en Nozema N.V., vertegenwoordigd door B.J.M. Behrens en R.J.P. Versaevel, gemachtigden, aldaar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2 is onder meer bepaald dat de in de inrichting aanwezige zend- en antenne-installaties voor omroep zodanig moeten zijn ontworpen en worden geconfigureerd, dat de door de gewenste signalen van de zendinstallaties en antennes gezamenlijk opgewekte elektrische veldsterkte, als ontwerpwaarde, ter plaatse van gebouwen van derden, niet meer bedraagt dan 3 Volt per meter.
Ingevolge voorschrift 2.3 dient vergunninghouder, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.2, storingen in apparaten (niet zijnde zend- en ontvangapparaten) ter plaatse van gebouwen van derden, veroorzaakt door de elektrische veldsterkte die wordt opgewekt door de gewenste signalen van de zend- en antenne-installaties voor omroep gezamenlijk, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te voorkomen, onder meer door een goede configuratie (onderlinge afstemming) van de verschillende zend- en antenne-systemen voor omroep.
In voorschrift 2.6 is onder meer bepaald dat vergunninghouder, voorzover er door de gewenste signalen van de zend- en antenne-installaties van de inrichting gezamenlijk opgewekte elektrische veldsterkte nog storingen ter plaatse van gebouwen van derden worden veroorzaakt, deze storingen moet verhelpen op de door de in dit voorschrift vermelde wijze. In dit voorschrift worden tevens gevallen opgesomd waarin het voorschrift niet van toepassing is.
2.3. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2, omdat een veldsterkte op leefniveau van 3 Volt per meter volgens haar niet in overeenstemming is met het ALARA-beginsel. Appellante voert aan dat een betere configuratie voorhanden is, die lagere veldsterkten tot gevolg heeft. Zij betoogt verder dat verweerder, door niet te kiezen voor de optimale configuratie, de grondslag van de aanvraag om vergunning heeft verlaten omdat daarin onder meer is vermeld dat een zo laag mogelijke veldsterkte zal worden gerealiseerd. Verweerder handelt volgens appellante ook in strijd met de algemene zorgplicht die is neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer.
2.4. Verweerder stelt dat elektrische of elektronische apparaten vanaf 1996 op grond van Europese regels bestand moeten zijn tegen een veldsterkte tot 3 Volt per meter. Bij een veldsterkte tot 3 Volt per meter treden volgens verweerder niet of nauwelijks storingen op en daarom wordt met het voorschrijven van deze veldsterkte zijns inziens voldaan aan het ALARA-beginsel. Gelet hierop en gelet op de storingsregeling die in de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.3 en 2.6 is opgenomen, is volgens verweerder ook in voldoende mate tegemoet gekomen aan de algemene zorgplicht. Verweerder is verder van mening dat, gelet op het vorenstaande, geen sprake is van het verlaten van de grondslag van de aanvraag om vergunning.
2.5. Op grond van de richtlijn 89/336/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit (PbEG L 139) en de daaruit voortvloeiende norm EN 50082-1 geldt ten aanzien van binnen de lidstaten verkochte elektrische of elektronische apparaten van na 1 januari 1996 dat geen storingen op het gebied van elektromagnetische compatibiliteit mogen optreden bij een elektromagnetische veldsterkte van 3 Volt per meter of minder.
De Afdeling stelt vast dat nagenoeg alle elektrische en elektronische apparaten die sinds 1996 in de handel worden gebracht, moeten voldoen aan de bovenvermelde immuniteitsvereisten. Ter zitting heeft appellante gesteld dat uit de praktijk bekend is dat apparaten, ondanks het CE-keurmerk, lang niet altijd daadwerkelijk bestand zijn tegen een veldsterkte van 3 Volt per meter. Daargelaten de juistheid van deze stelling, is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij het bepalen van het beschermingsniveau in redelijkheid van deze wettelijke norm heeft kunnen uitgaan. De Afdeling is er verder niet van overtuigd geraakt dat ten gevolge van de vergunde activiteiten op grote schaal storingen zullen optreden bij apparaten die vóór 1 januari 1996 zijn geproduceerd. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat althans een deel van de elektrische en electronische apparaten die voor 1996 in de handel zijn gebracht, bestand is tegen een veldsterkte van 3 Volt per meter. Voorts heeft de Afdeling in aanmerking genomen de gemiddelde economische levensduur van elektrische of elektronische apparaten in huishoudens en bedrijven en het feit dat ter zitting onweersproken is gesteld dat het grootste gedeelte van het gebied waar de hoogste veldsterkte zal voorkomen bosrijk en niet dichtbevolkt is. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrift dat een maximale elektromagnetische veldsterkte van 3 Volt per meter ter plaatse van gebouwen van derden toelaat, toereikend is om storingen in elektrische of elektronische apparaten vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Voorts bestaat, mede gelet op het vorenstaande en op de voorschriften 2.3 en 2.6, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Tevens is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder door het opleggen van een veldsterktenorm van 3 Volt per meter de grondslag van de aanvraag heeft verlaten, ook al staat in de aanvraag dat operators er naar moeten streven om de veldsterkte zo laag mogelijk te houden. Het is immers aan verweerder om het acceptabele hinderniveau te bepalen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
255-415.