
Jurisprudentie
AP0385
Datum uitspraak2004-05-01
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403352/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403352/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Ter zitting is door verzoeker en verweerder desgevraagd verklaard dat de brief van verzoeker van 11 maart 2004 aan verweerder moet worden beschouwd als bezwaarschrift, gericht tegen het gedoogbesluit van verweerder van 8 maart 2004. Verweerder heeft verklaard deze brief alsnog als bezwaarschrift in behandeling te hebben genomen. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is hangende dit bezwaar ingediend en heeft betrekking op dit besluit, aldus verzoeker ter zitting. Hun na de datum van het bezwaarschrift van 11 maart 2004 gevoerde correspondentie moet – wat daarvan verder ook zij – volgens verweerder en verzoeker niet worden beschouwd als vervolg op het bezwaarschrift van 11 maart 2004, en staat hier niet ter beoordeling. De Voorzitter ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
Uitspraak
200403352/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de waarnemend Regionaal Inspecteur Milieuhygiëne Noord te Groningen,
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2004 (hierna: het gedoogbesluit) heeft verweerder op verzoek van Motorclub Ooststellingwerf (hierna: de Motorclub) bepaald dat onder voorwaarden wordt afgezien van handhavend optreden met betrekking tot het door de Motorclub zonder de vereiste vergunning krachtens de Wet milieubeheer doen plaatsvinden van wedstrijden op het motorcrosscircuit aan de Prikkedam (ongenummerd) te Makkinga op 14 maart 2004, 30 mei 2004 en 12 september 2004.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 mei 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup en ing. G.B.A. van der Meij, ambtenaren van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Gropstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de Motorclub, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. M.A. Oosterwijk-Roeland.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is door verzoeker en verweerder desgevraagd verklaard dat de brief van verzoeker van 11 maart 2004 aan verweerder moet worden beschouwd als bezwaarschrift, gericht tegen het gedoogbesluit van verweerder van 8 maart 2004. Verweerder heeft verklaard deze brief alsnog als bezwaarschrift in behandeling te hebben genomen. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is hangende dit bezwaar ingediend en heeft betrekking op dit besluit, aldus verzoeker ter zitting. Hun na de datum van het bezwaarschrift van 11 maart 2004 gevoerde correspondentie moet – wat daarvan verder ook zij – volgens verweerder en verzoeker niet worden beschouwd als vervolg op het bezwaarschrift van 11 maart 2004, en staat hier niet ter beoordeling. De Voorzitter ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
2.2. Verzoeker voert aan dat verweerder in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 2003, zaak no. 200104941/1, drie wedstrijden gedoogt. Volgens hem heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid om besluiten als het onderhavige te nemen is overgegaan van het college van gedeputeerde staten naar verweerder. Hij acht het onjuist dat verweerder een aantal van ten hoogste drie wedstrijden niet rekent tot de representatieve bedrijfssituatie en om die reden meent te kunnen uitzonderen van een toetsing aan de MTG-waarden krachtens de Wet geluidhinder. Legalisering van de wedstrijden ligt volgens verzoeker niet in de lijn der verwachting bij gebreke van een nieuwe aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Ook overigens ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering, zo betoogt hij. Wat betreft de wedstrijden op 30 mei 2004 en 12 september 2004 verzoekt hij daarom om het treffen van een voorlopige voorziening.
2.2.1. Verweerder betoogt dat hij bevoegd was tot het nemen van het gedoogbesluit. In dit verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 2003, zaak no. 200104941/1, die impliceert dat de vergunning krachtens de Wet milieubeheer van 22 augustus 2001 is vernietigd wat betreft het houden van wedstrijden. Volgens verweerder brengt de vernietiging met zich dat de bevoegdheid inzake handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Wet milieubeheer bij hem berust voorzover het voorgenomen aantal wedstrijden niet meer bedraagt dan drie. Hij betoogt dat hij de drie wedstrijden kon beschouwen als bijzondere bedrijfssituaties in de zin van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
2.2.2. De Voorzitter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid. Ingevolge het tweede lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is aan deze bepaling uitvoering gegeven. In artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a is – voorzover hier van belang – bepaald dat het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft geldende voorschriften. Uit het vorenstaande volgt dat in een geval als het onderhavige de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer bepalend is voor het antwoord op de vraag wie het bevoegde gezag is ten aanzien van de aanvraag om vergunning alsmede ten aanzien van (het afzien van) handhaving.
Ter zitting is gebleken dat de Motorclub geen nieuwe aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer heeft ingediend. Dat betekent dat ten tijde van het nemen van het gedoogbesluit de aanvraag die ten grondslag lag aan het – deels vernietigde – besluit tot vergunningverlening van 22 augustus 2001, kenmerk 460248, nog steeds bepalend was voor het antwoord op de vraag wie bevoegd is tot (het afzien van) handhaving. Gelet op artikel 8.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met categorie 19.2 en 19.3 in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is het college van gedeputeerde staten van Fryslân het bevoegde gezag ten aanzien van deze aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 2003 in zaak no. 200104941/1 (www.raadvanstate.nl), impliceert de aanvraag om vergunning immers dat meer dan drie weekenden per jaar wedstrijden worden gehouden waardoor het motorcrossterrein in die weken meer dan acht uur is opengesteld. Categorie 19.2 en 19.3 in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer wijzen in een dergelijk geval gedeputeerde staten aan als het bevoegde gezag om op de aanvraag te beslissen.
Al het vorenstaande in aanmerking genomen stelt de Voorzitter vast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân het bevoegde gezag is tot (het afzien van) handhaving ten aanzien van de onderhavige inrichting. Verweerder was niet bevoegd tot het nemen van het bestreden besluit. De partiële vernietiging door de Afdeling van de beslissing op de aanvraag, zijnde het besluit tot vergunningverlening van 22 augustus 2001, kenmerk 460248, maakt dit niet anders, aangezien deze vernietiging zich naar de aard der zaak niet uitstrekt tot de aanvraag.
2.2.3. Het vorenstaande zou voor de Voorzitter aanleiding zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening, strekkende tot schorsing van het gehele bestreden besluit voorzover binnen de grenzen van het verzoek dat zich in dit geval beperkt tot de wedstrijddagen 30 mei 2004 en 12 september 2004, ware het niet dat zich in het onderhavige geval omstandigheden voordoen die een andere uitkomst rechtvaardigen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân bij brieven van 17 juni 2003 en 2 september 2003 aan de Motorclub heeft verklaard dat het niet langer het bevoegde gezag is ten aanzien van het motorcrosscircuit, alsmede dat verweerder het bevoegde gezag is geworden. Naar aanleiding van deze – naar nu blijkt onjuiste – informatie alsmede naar aanleiding van het bestreden besluit is de Motorclub diverse verplichtingen aangegaan ten behoeve van de voorgenomen wedstrijd op 30 mei 2004. Deze laatstgenoemde datum is inmiddels nabij. Mede gelet daarop zou het voor de Motorclub bezwarend zijn indien de wedstrijd op 30 mei 2004 alsnog geen doorgang zou kunnen vinden. De Voorzitter onderschrijft onder de hiervoor genoemde omstandigheden de materiële inhoud van het bestreden besluit voorzover het betreft de wedstrijd op 30 mei 2004.
Het vorenstaande in aanmerking genomen en na afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wat betreft de wedstrijd op 30 mei 2004 af te wijzen en wat betreft de wedstrijd op 12 september 2004 in te willigen.
2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf van 8 maart 2004 voorzover het de wedstrijd op 12 september 2004 betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de gemeente Ooststellingwerf aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2004.
301.