
Jurisprudentie
AP0398
Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306009/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306009/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de bedrijfsactiviteiten in de loods op het perceel [locatie]te Woudenberg te staken en de in gebruik zijnde ruimte te ontruimen.
Uitspraak
200306009/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudende te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de bedrijfsactiviteiten in de loods op het perceel [locatie]te Woudenberg te staken en de in gebruik zijnde ruimte te ontruimen.
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar het college, vertegenwoordigd door J.G. van Setten en H. Kamies, ambtenaren der gemeente, is verschenen. Appellant is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten in de loods, bestaande uit het inzamelen, sorteren naar type en klasse, ompakken, opslaan, administreren en doorsturen van lege cartridges en toners, in strijd zijn met de ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geldende bestemming ‘Agrarisch gebied’ van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1995’.
2.2. Bij besluit van 21 februari 2003 heeft het college, met gebruikmaking van zijn wijzigingsbevoegdheid, de bestemming gewijzigd in ‘Bedrijven’ met de aanduiding ‘Opslag en caravanstalling’. Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht daaraan goedkeuring verleend. Het daartegen door appellant ingestelde beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 19 november 2003 inzake 200303189/1 ongegrond verklaard.
2.3. Het betoog van appellant dat de sorteeractiviteiten inherent zijn aan opslag faalt.
De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bedrijfsactiviteiten van appellant ten tijde van de aanschrijving in strijd waren met de beoogde bestemming ‘Opslag’. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling in haar hiervoor genoemde uitspraak van 19 november 2003 eveneens heeft geoordeeld het niet onjuist of onredelijk te achten dat het college onder opslag alleen het opslaan van goederen verstaat en niet het sorteren van goederen.
2.4. Evenzeer faalt het betoog van appellant dat de aanschrijving ten onrechte ziet op alle bedrijfsactiviteiten, dus ook op opslag dat niet in strijd is met de destijds voor het perceel beoogde bestemming.
De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfsactiviteiten zozeer met elkaar samenhangen dat de aanschrijving op het geheel van deze activiteiten moest zien.
2.5. Nu geen concreet zicht op legalisering van de illegale bedrijfsactiviteiten bestond en ook anderszins gesteld noch gebleken is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden had moeten worden afgezien, moet de slotsom zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
202.