Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0400

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306244/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Wymbritseradiel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 september 2000, vastgesteld het stadsvernieuwingsplan "IJlst-kom".


Uitspraak

200306244/1. Datum uitspraak: 2 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Vereniging Beschermd Stadsgezicht IJlst", gevestigd te IJlst, 3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Wymbritseradiel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 september 2000, vastgesteld het stadsvernieuwingsplan "IJlst-kom". Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 april 2001, kenmerk 448943, beslist over de goedkeuring van het stadsvernieuwingsplan. Bij uitspraak van 12 juni 2003, registratienummer 02/1398 BSTPL, heeft de voorzieningenrechter dit besluit vernietigd. Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 augustus 2003, kenmerk 531733, opnieuw beslist over de goedkeuring van het stadsvernieuwingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 18 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2003, vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Vereniging Beschermd Stadsgezicht IJlst" (hierna: de vereniging) bij brief van 3 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2003, en [appellanten sub 3] bij brief van 3 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 5 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken binnengekomen van de vereniging. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van Stralen, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door R. de Boer, wethouder, en R.Th. Bouma, ambtenaar van de gemeente. Appellanten zijn ter zitting niet verschenen, van wie de vereniging en [appellanten sub 3] met bericht van verhindering. 2. Overwegingen Toetsingskader 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een stadsvernieuwingsplan. Ingevolge artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, gelezen in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het plan 2.2. Het plan heeft betrekking op het beschermde stadsgezicht van IJlst. Met het plan wordt beoogd de karakteristieke waarden te beschermen en het stadsbeeld te ontwikkelen in aansluiting op de historische ruimtelijke opbouw. Het plan voorziet mede in de herinrichting van het voormalige fabrieksterrein “Nooitgedagt” tot een centrumgebied. Ten aanzien van de ontvankelijkheid 2.3. De vereniging stelt in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan plandelen met de bestemming “Centrumgebied” en de aanduiding “horeca” aan gronden ten zuiden van de Popmawal. 2.3.1. Deze in beroep door de vereniging aangevoerde grond steunt niet op een door haar bij verweerder ingediende bedenking. Ingevolge artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, gelezen in samenhang met de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Gelet hierop is het beroep van de vereniging in zoverre niet-ontvankelijk. Ten aanzien van de formele bezwaren 2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat de inspraakprocedure onzorgvuldig is verlopen. De vereniging stelt in het bijzonder dat verweerder de hoorzitting voor het geven van een nadere mondelinge toelichting op haar bedenkingen ten onrechte heeft beperkt tot nieuwe feiten. 2.4.1. Uit de stukken is gebleken dat meerdere inspraakrondes zijn gehouden. Er heeft inspraak plaatsgevonden op grond van artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en aan de wettelijke procedurele vereisten is voldaan. Dat niet aan alle zienswijzen tegemoet is gekomen, betekent niet dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. De Afdeling overweegt voorts dat in artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet een algemene verplichting is opgenomen om, na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van het stadsvernieuwingsplan, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen. In het kader van het vernietigde besluit omtrent goedkeuring is immers al gelegenheid gegeven de bedenkingen nader mondeling toe te lichten en de vereniging heeft van die mogelijkheid destijds ook gebruik gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder de nadere mondelinge toelichting van de bedenkingen op de hoorzitting ten behoeve van het bestreden besluit kunnen beperken tot nieuwe feiten. 2.5. [appellant sub 1] stelt in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat een verantwoorde financieel-economische onderbouwing daarvan ontbreekt. 2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het uitvoeringsschema, dat bij het plan hoort, blijkt dat de financiering plaats vindt op basis van een ontwikkelingsovereenkomst met een private projectontwikkelaar en dat de gemeenteraad financiële middelen heeft gereserveerd. 2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zowel voor het oostelijke als het westelijke gedeelte van het voormalige fabrieksterrein “Nooitgedagt” een projectontwikkelaar is gevonden, waarmee een ontwikkelingsovereenkomst is gesloten. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is verzekerd. De Afdeling neemt daarbij mede in aanmerking dat een gedeelte van het plan reeds is verwezenlijkt. 2.6. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder niet op alle bedenkingen is ingegaan, in het bijzonder wat betreft de analyse van [een van de appellanten sub 3]. 2.6.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Dit geldt evenzeer voor de analyse “Het beschermde stadsgezicht van “Ald Drylts” a. d. 1999” van maart 1999 en de twee aanvullingen daarop van juli en december 1999 van [een van de appellanten sub 3] en de daarin gedane aanbevelingen. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt dat verweerder elementen uit deze analyse in zijn overwegingen heeft betrokken. Ten aanzien van het beschermde stadsgezicht 2.7. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat dit het beschermde stadsgezicht van IJst onvoldoende beschermt. In het bijzonder is de herinrichting van het voormalige fabrieksterrein “Nooitgedagt” volgens hen in strijd met de aanwijzing als beschermd stadsgezicht. 2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan de ruimtelijk-historische waarden van het beschermde stadsgezicht IJlst voldoende beschermt. 2.7.2. Bij besluit van 28 juli 1988 van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is IJlst aangewezen als beschermd stadsgezicht. Hierin is onder meer gesteld dat de functie en inrichting van de noordelijke beëindiging van de Ee, te weten de overkluizing daarvan met aan weerszijden het voormalige fabrieksterrein “Nooitgedagt”, een zwak ruimtelijk beeld opleveren en zich niet voegt in de zorgvuldig ingerichte omgeving, aldus de toelichting. Ingevolge artikel 36 van de Monumentenwet 1988 stelt de gemeenteraad ter bescherming van een beschermd stadsgezicht een bestemmingsplan vast. Nu een stadsvernieuwingsplan ingevolge artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing wordt gelijkgesteld aan een bestemmingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder reeds vanwege het feit dat geen bestemmingsplan maar een stadsvernieuwingsplan is vastgesteld daaraan goedkeuring had moeten onthouden. Een beschermend bestemmingsplan strekt ertoe te voorkomen dat het aspect van een beschermd stadsgezicht door wijziging van de onderdelen wordt geschaad, zodat de eenheid, die de stadsbebouwing vormt en welke als zodanig een eigen schoonheid bezit, niet zal worden aangetast. Aanwijzing als beschermd stadsgezicht betekent evenwel niet dat wijziging van de bestaande situatie hoe dan ook onmogelijk is, zeker wanneer dit een gebied betreft dat zich, zoals in dit geval, volgens het aanwijzingsbesluit niet voegt in de omgeving. 2.7.3. Het stadsvernieuwingsplan maakt bebouwing mogelijk op de achtererven van de bebouwing aan de Galamagracht en de Eegracht. Ook op het voormalige fabrieksterrein en op de achtererven was en is evenwel deels relatief grootschalige bebouwing aanwezig. Blijkens de toelichting op het besluit tot aanwijzing van IJlst tot beschermd stadsgezicht bood het voorheen geldende bestemmingsplan “IJlst, bebouwde kom” in voldoende mate de basis waarop de aanwezige historisch-stedebouwkundige waarden konden worden veiliggesteld. De Afdeling acht van belang dat dat bestemmingsplan reeds bebouwing mogelijk maakte op grote gedeelten van het voormalige fabrieksterrein. Bovendien werd reeds in de toelichting op dat bestemmingsplan gesteld dat een andere invulling van het voormalige fabrieksterrein “Nooitgedagt” in de rede lag. Voorts voorziet het plan in doorbreking van de lintbebouwing aan de Galamagracht door de verlenging van de Westergoleane tot aan de overkluizing van de Ee. Deze doorbreking bestaat echter in de bestaande situatie ook al en wordt met het plan niet vergroot. De bebouwingswand langs de Eegracht wordt zoveel mogelijk gesloten en de ontsluitingsopening in die wand wordt zo beperkt mogelijk gemaakt. Voorts wordt de overkluizing gedeeltelijk gesloopt, waardoor de grachtstructuur wordt versterkt. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat aan de interne stedelijke grachtruimte geen afbreuk wordt gedaan mitsdien niet onredelijk. Gebleken is dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg aanvankelijk bezwaar had tegen de bestemmingsregeling voor het westelijke gedeelte van het voormalige fabrieksterrein, maar dat na overleg overeenstemming kon worden bereikt omtrent de ruimtelijke inrichtingsmogelijkheden voor dit plandeel. Hij heeft uiteindelijk ook met de uitgangspunten voor herinrichting van het westelijke gedeelte van het voormalige fabrieksterrein ingestemd, waaronder de bestemming van het betonnen voormalige fabrieksgebouw. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze herinrichting in het algemeen niet in strijd is met het aanwijzingsbesluit. Het advies van Hûs en Hiem van 15 mei 1998, wat daar ook van zij, doet aan dit oordeel niet af, nu dit advies geen betrekking had op het stadsvernieuwingsplan en bovendien geen wettelijke regeling bestaat op grond waarvan verweerder moet worden geacht aan dit advies te zijn gebonden. 2.8. Appellanten stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Centrumgebied” ten noordwesten van de Westergoleane dat de bouw van twee appartementencomplexen met een maximale bouwhoogte van twaalf meter mogelijk maakt. Zij stellen dat deze complexen het beschermd stadsgezicht van IJlst zullen aantasten. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de appartementencomplexen negatieve gevolgen zullen hebben voor zijn woon- en leefklimaat. In dit verband wijst hij op schaduwhinder en inkijk in zijn woning. Verder vreest de vereniging dat als gevolg van de appartementencomplexen de bestaande parkeerproblemen zullen toenemen. 2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat twee solitaire appartementengebouwen in een pakhuisachtige architectuur passen in het stedenbouwkundige concept en geen afbreuk doen aan de historisch-ruimtelijke waarden. Bovendien doen deze volgens hem geen onevenredige afbreuk aan het woon- en leefklimaat van de woning aan [locatie]. 2.8.2. Het vorige bestemmingsplan maakte op deze gronden reeds bebouwing mogelijk. Blijkens de stukken wordt voor dit deel van het voormalige fabrieksterrein “Nooitgedagt” nu uitgegaan van het creëren van een pleinachtige ruimte, die twee solitaire appartementencomplexen markeren. Het is blijkens de stukken de bedoeling dat hiermee op het voormalige fabrieksterrein een gedifferentieerd bebouwingsbeeld ontstaat dat enerzijds rekening houdt met de schaal en omvang van de bestaande bebouwing en anderzijds uitdrukking geeft aan de gewenste versterking van de centrumfunctie van dit deel van IJlst, zonder afbreuk te doen aan de historisch-ruimtelijke waarden van het beschermd stadsgezicht. Gebleken is dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg geen bezwaren heeft tegen de bouw van de appartementencomplexen. Ter zitting is voorts gebleken dat op het voormalige fabrieksterrein reeds grootschalige bebouwing aanwezig was. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat als gevolg van de bouw van de appartementencomplexen het beschermd stadsgezicht van IJlst niet wezenlijk zal worden aangetast. 2.8.2.1. De afstand tot de woning van [appellant sub 1] aan [locatie] bedraagt minimaal 18 meter. Weliswaar treedt enige beperking van inval van zonlicht op, maar het betreft hier een centrumsituatie waar in het algemeen minder bezonning bestaat. Bovendien verschillen hoogte en situering van de appartementsgebouwen bij recht niet wezenlijk van hetgeen op grond van het vorige plan mogelijk was. Wat betreft het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] ziet de Afdeling derhalve geen reden aan te nemen dat de bouw van de appartementencomplexen dit in ernstige mate zal aantasten. De mogelijkheid van artikel 11, vierde lid, van de planvoorschriften, om vrijstelling van de voorschriften te verlenen ten behoeve van onder meer de bouw van balkons tot maximaal twee meter buiten de aangegeven bebouwingsvlakken, maakt dat niet anders. 2.8.2.2. Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften worden de bouw- en goothoogten gemeten vanaf de kruin van de weg, of, indien het bouwterrein is gelegen op meer dan 20 centimeter boven of beneden de kruin van de weg, of indien niet aan een weg wordt gebouwd, vanaf het aansluitende, afgewerkte bouwterrein. De Afdeling acht deze wijze van meten niet onduidelijk. 2.8.2.3. De twee appartementencomplexen voorzien in 16 appartementen, terwijl op het gehele voormalige fabrieksterrein maximaal 52 nieuwe woningen mogelijk worden gemaakt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan de nabijgelegen Dassenboarch 110 parkeerplaatsen aanwezig zijn en op het nieuwe stadsplein aan de verlengde Westergoleane 40 parkeerplaatsen, waarvan een groot deel overdag beschikbaar is. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in en rond het centrumgebied voldoende parkeerruimte beschikbaar is. 2.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de herinrichting van het voormalige fabrieksterrein “Nooitgedagt” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen zijn ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk voorzover het de plandelen met de bestemming “Centrumgebied” en de aanduiding “horeca” aan gronden ten zuiden van de Popmawal betreft; II. verklaart het beroep van het vereniging voor het overige en de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] geheel ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Van Onselen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004 178-410.