
Jurisprudentie
AP0404
Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306551/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306551/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom van ƒ1000,- (€ 453,78) per week met een maximum van ƒ50.000,- (€ 22.689,01) gelast voor 15 september 2001 de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige rails en bielzen te verwijderen.
Uitspraak
200306551/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom van ƒ1000,- (€ 453,78) per week met een maximum van ƒ50.000,- (€ 22.689,01) gelast voor 15 september 2001 de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige rails en bielzen te verwijderen.
Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2001 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen het besluit van 31 oktober 2001 door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 4 februari 2002 heeft het college appellant medegedeeld dat het niet is toegestaan om machines, zoals een locomotief of tractoren e.d. functioneel buiten te stallen, anders dan tot doel om machines te verplaatsen voor bijvoorbeeld transport, dan wel om machines in en uit de loods te rijden en dat appellant bij overtreding van het in dit besluit bepaalde een dwangsom zal verbeuren van € 200,- per dag, met een maximum van
€ 20.000,-.
Bij uitspraak van 20 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen de beweerdelijke weigering van het college, om een beslissing te nemen op zijn bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2002, ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J. van der Veer, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door A. Middelveld en J. Anema, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu het onderwerp van de vernietigde beslissing op bezwaar van 17 oktober 2001 zodanig verschilt van het onderwerp van het besluit van 4 februari 2002, laatstgenoemd besluit niet als een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden aangemerkt, maar als een primair besluit moet worden gezien, waartegen hij bij brief van 12 februari 2002 bezwaar heeft gemaakt, op welk bezwaar het college niet heeft beslist.
2.2. Dat betoog faalt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft het college in het besluit van 4 februari 2002 expliciet aangegeven dat met dat besluit een nieuwe beslissing op bezwaar wordt genomen, ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 december 2001, waarbij het college is opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiser, gericht tegen het besluit van 13 juli 2001. Appellant kon het besluit van 4 februari 2001 dan ook redelijkerwijs niet anders opvatten dan als een beslissing op bezwaar. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het onderwerp van dit besluit een ander is dan dat van de vernietigde beslissing op bezwaar van 17 oktober 2001. Met beide besluiten wordt beoogd te voorkomen dat opnieuw buiten op het perceel een locomotief en andere machines ten toon worden gesteld. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 28 december 2001 geoordeeld dat het besluit van 17 oktober 2001 niet in stand kon blijven, nu dit doel ook kon worden bereikt met een minder verstrekkende maatregel dan verwijdering van de op het perceel aanwezige rails en bielzen. In het besluit van 4 februari 2002 heeft het college vervolgens met inachtneming van deze uitspraak bepaald dat het niet is toegestaan de locomotief en andere machines buiten op het perceel te stallen, anders dan tot doel om machines te verplaatsen voor bijvoorbeeld transport, dan wel om machines in en uit de loods te rijden, onder de mededeling dat indien appellant hieraan niet voldoet, hij een dwangsom van € 200,- per dag met een maximum van € 20.000,- verbeurt. Dat de hoogte van deze dwangsom, alsook het maximumbedrag van de te verbeuren dwangsommen anders zijn dan in het besluit van 13 juli 2001, maakt evenmin dat het besluit van 4 februari 2002 niet als een beslissing op bezwaar kan worden aangemerkt.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 4 februari 2002 een beslissing op bezwaar is, waartegen appellant ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht beroep kon instellen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college de brief van appellant van 12 februari 2002 niet als een bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 4 februari 2002 heeft hoeven aanmerken. Gelet daarop kan evenmin sprake zijn van een weigering om op dat vermeende bezwaarschrift te beslissen, zodat de rechtbank appellant terecht in zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. De Afdeling onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat uit (de formulering van) de brief van appellant van 12 februari 2002 onvoldoende blijkt van de wens om tegen het besluit van 4 februari 2002 een rechtsmiddel aan te wenden. De rechtbank heeft in dat schrijven dan ook terecht niet een door het college op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, door te zenden beroepschrift gelezen.
2.5. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft kunnen oordelen dat zij geen reden voor een proceskostenveroordeling in beroep aanwezig acht.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
58-439.