Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0405

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306552/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 mei 2002 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de onmiddellijke sluiting bevolen van de voor het publiek toegankelijke inrichting aan de [locatie] te Amsterdam [coffeeshop].


Uitspraak

200306552/1. Datum uitspraak: 2 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2003 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 mei 2002 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de onmiddellijke sluiting bevolen van de voor het publiek toegankelijke inrichting aan de [locatie] te Amsterdam [coffeeshop]. Bij besluit van 8 november 2002 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 7 november 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend. Bij brief van 4 maart 2004 heeft de burgemeester een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan appellant toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.V. Brunings, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.T. Vesseur, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. 2.2. De burgemeester heeft overeenkomstig het door hem gevoerde beleid de onmiddellijke sluiting bevolen van de inrichting omdat bij een onderzoek van het Horeca Interventie Team van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland in [coffeeshop] een zakje is aangetroffen met daarin 32 XTC-pillen en in totaal 0,93 gram cocaïne, verdeeld in drie wikkels. De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat de burgemeester daartoe bevoegd was en dat hij van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft gemaakt. 2.3. Appellant ontkent niet dat gelet op de hoeveelheid harddrugs en de wijze van verpakking ervan sprake is van een handelsvoorraad, maar hij is van mening dat de harddrugs niet in zijn coffeeshop aanwezig waren om aldaar te worden verhandeld. De voorzieningenrechter heeft evenwel terecht en op goede gronden geoordeeld dat indien een handelsvoorraad drugs wordt aangetroffen, mag worden aangenomen dat deze drugs, of een gedeelte daarvan, aldaar aanwezig is in verband met verkoop, verstrekking of aflevering. In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt heeft de voorzieningenrechter tevens met juistheid geoordeeld dat het door de burgemeester gehanteerde beleid inzake coffeeshops niet onredelijk is en dat de sluiting van de inrichting van appellant, na de constatering dat in de inrichting een handelsvoorraad harddrugs aanwezig was, in overeenstemming met dit beleid was. De burgemeester kan zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het van wezenlijk belang is dat harddrugs en softdrugs strikt gescheiden markten zijn en dat bezoekers van een coffeeshop niet langs die weg in aanraking komen met harddrugs. 2.4. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de burgemeester in dit geval van zijn beleid diende af te wijken. Het betoog van appellant dat op grond van de toepasselijke huisregels en het strenge toezicht door hem en zijn personeel, het eenvoudigweg onmogelijk is dat bezoekers in zijn inrichting harddrugs verkopen, en dat vaststaat dat hij er geen weet van had dat de harddrugs aanwezig waren, leidt niet tot een ander oordeel dan dat waartoe de voorzieningenrechter is gekomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 4 juli 2001, in zaak no. 200004191/1 (AB 2002, 6), speelt in een geval als het onderhavige de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. Appellant is verantwoordelijk voor de gang van zaken in de door hem geëxploiteerde inrichting en hij dient afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als die hier in geding te voorkomen. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de maatregel tot sluiting van de coffeeshop niet gericht is op de persoon van de exploitant, maar dat het een reparatoire maatregel betreft, bedoeld om de negatieve effecten van de handel en het gebruik van harddrugs op het openbare leven te beheersen. 2.5. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt, wordt door appellant eveneens tevergeefs bestreden. Vooropgesteld zij dat van ongelijke behandeling geen sprake is, nu immers zowel de coffeeshop van appellant als de door hem genoemde [horecagelegenheid] zijn gesloten nadat aldaar (grote) hoeveelheden harddrugs waren aangetroffen. De omstandigheid dat het sluitingsbevel van [Club] inmiddels is ingetrokken, en deze horecagelegenheid weer open is kan ook niet leiden tot een gegrond beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, op de door appellant geëxploiteerde coffeeshop de zogenaamde AHOJG-criteria van toepassing zijn, en op [Club] niet. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004 91-426.