Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0467

Datum uitspraak2004-05-19
Datum gepubliceerd2004-06-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsLeeuwarden
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/1776, 04/1774
Statusgepubliceerd


Indicatie

Turkije / dienstweigering / artikel 3 EVRM. Verzoeker is een diensplichtige Turkse Koerd. Eiser heeft geen gehoor gegeven aan een oproep voor de medische keuring voor militaire dienst. Gezien het ambtsbericht van 17 juli 2002 is het alleszins aannemelijk dat verzoeker bij gedwongen terugkeer zal worden opgepakt en zal worden berecht wegens onttrekking aan de keuring. Uit voormeld ambtsbericht blijkt dat verzoeker dan tussen zes maanden en drie jaar gevangenisstraf te wachten staat onder verzwaarde omstandigheden. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat blijkens het ambtsbericht van november 2003 foltering in Turkije veelvuldig voorkomt. Gelet op het vorenstaande behoeft het naar het oordeel van de voorzieningenrechter nadere verklaring waarom verweerder van oordeel is dat verzoeker geen reëel risico loopt dat hij bij uitzetting wordt onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Leeuwarden Vreemdelingenkamer Voorzieningenrechter Regnr.: AWB 04/19776 (voorlopige voorziening) AWB 04/19774 (beroep) uitspraak: 19 mei 2004 U I T S P R A A K inzake: A, geboren op [...] 1981, van Turkse nationaliteit, verblijvende te B, IND dossiernummer 0404.24.0001, verzoeker, gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Oosterwolde, tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: S. Raterink, ambtenaar bij de IND 1. PROCESVERLOOP 1.1 Op 24 april 2004 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 27 april 2004 afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2 Bij beroepschrift van 27 april 2004 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit van verweerder. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/19774. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. 1.3 Bij verzoekschrift van 27 april 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. 1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 14 mei 2004. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. MOTIVERING Asielrelaas, zakelijk weergegeven en voor zover van belang in de onderhavige procedure 2.1 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag het volgende naar voren gebracht. Hij behoort tot de bevolkingsgroep der Koerden en is sympathisant van de PKK. In 1992 heeft hij tijdens de viering van het Newrouz feest in Midiyat een pro-Koerdische spandoek gedragen. In 1993 is hij door militairen mishandeld omdat hij volgens hen informatie achterhield over de PKK. In 1996 vond er een inval plaats in zijn ouderlijke woning en werd verzoekers vader gearresteerd omdat hij op zijn landbouwgrond een schuilplaats voor de PKK zou hebben ingericht. Daarom heeft verzoeker in juni 1996 in Duitsland asiel gevraagd. Tijdens zijn verblijf in Duitsland heeft hij deelgenomen aan pro-Koerdische demonstraties. De vader van verzoeker heeft in 1999 tot twee keer toe een oproep ontvangen van de Turkse autoriteiten. De autoriteiten wilden dat hij verzoeker zou adviseren terug te keren naar Turkije, hetgeen hij heeft gedaan. Nadat verzoeker was uitgeprocedeerd, is hij in mei 1999 teruggekeerd naar Turkije. Hij ging vervolgens illegaal werken. In 2001 hoorde hij van zijn vader dat de mukhtar van de militaire autoriteiten een oproep voor een medische keuring van verzoeker had ontvangen. Omdat verzoeker tegen wapens is en daarom niet in dienst wilde, heeft hij geen gehoor gegeven aan deze oproep. Vervolgens zijn de militairen bij de mukhtar langs geweest om achter de verblijfplaats van verzoeker te komen. De mukhtar kon hen echter niet te vertellen waar verzoeker verbleef. Op 15 maart 2004 heeft verzoeker per vrachtwagen het land verlaten. Standpunten van partijen 2.2 Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Vw 2000. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 24 april 2004 blijkt dat kan wordt vastgesteld dat de foto die op de door verzoeker overgelegde identiteitskaart is aangebracht niet origineel door de autoriteiten van Turkije is aangebracht. Derhalve wordt de door verzoeker overgelegde identiteitskaart beschouwd als een vervalst document. Verzoeker houdt vast aan de echtheid van dit document. Nu hij een vervalst document heeft overgelegd wordt getwijfeld aan de personalia die hij heeft opgegeven, aangezien hij een document heeft overgelegd dat geen betrekking op hem heeft. Er gaat daarom geen positieve overtuigingskracht uit van zijn asielrelaas. Voor zover verzoeker vreest voor vervolging in de zin van het Verdrag omdat hij niet is verschenen voor de militaire keuring wordt opgemerkt dat dit niet kan leiden tot vluchtelingschap. Zowel in het nader gehoor als in de zienswijze is namelijk niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker om die reden het risico loopt op een onevenredige of discriminatoire bestraffing in de zin van C1/4.2.12 onder a, Vc 2000. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken terzake van 17 juli 2002 valt op te maken dat verzoeker net als iedere andere dienstplichtige in zijn land die niet verschijnt voor de keuring, ten hoogste kans loopt te worden gestraft met een gevangenisstraf van drie jaar. Ook is uit de verklaringen van verzoeker niet gebleken dat aan zijn dienstweigering onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond van godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging ten grondslag liggen, in de zin van C1/4.2.12 onder b, Vc 2000. Verder is niet gebleken dat hij tot zijn dienstweigering is gekomen, omdat hij niet betrokken wilde worden bij een militaire actie, als bedoeld in C1/4.2.12 onder c, Vc 2000. Ten aanzien van Turkije is namelijk geen sprake van een militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of strijdig met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. De verklaring van verzoeker dat hij activiteiten heeft verricht voor de PKK leidt evenmin tot vluchtelingschap, nu niet is gebleken dat hij hierdoor in de verhoogde negatieve belangstelling is komen te staan dan wel dat hij zich op enigerlei wijze heeft gemanifesteerd. Voorts betreft het hier marginale activiteiten. Ook heeft verzoeker onvoldoende nader onderbouwd dat hij in Turkije wordt gezocht vanwege deelname aan demonstraties en protestacties in Duitsland. Deze stelling is gebaseerd op hetgeen hij van zijn vader heeft gehoord alsmede op vermoedens van hemzelf. Hieraan kan niet de waarde worden toegekend die verzoeker eraan toegekend zou willen zien. Dit te meer nu verzoeker de twee oproepen die aan zijn vader zouden zijn verstrekt, niet heeft overgelegd. Tot slot wordt opgemerkt dat het feit dat verzoeker na de oproep voor de medische keuring nog tot 15 maart 2004 in Turkije heeft gewoond en gewerkt er niet op wijst dat hij zich ten tijde van zijn vertrek in een acute vluchtsituatie bevond. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Voorts bestaat geen rechtsgrond voor toelating van verzoeker op één van de overige in artikel 29, eerste lid, Vw 2000 genoemde gronden. 2.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte in het AC kennelijk ongegrond heeft verklaard. Verweerder kan niet aannemelijk maken dat de overgelegde identiteitskaart vervalst is. Immers de beschadigingen in het papier van een 11 jaar oud identiteitspapier duiden nog niet op een vervalsing. Verder blijken deze beschadigingen niet uit het dossier. Dat de vaste tekst ‘CUMHURIYETI’ en ‘CUDZANI’ en de kaderrand van de identiteitskaart niet aan elkaar aansluiten komt omdat de pasfoto daarover is geplaatst. Verweerder heeft zonder opgave van redenen het verzoek van verzoeker om een contra-expertise afgewezen. Ten onrechte stelt verweerder dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In de zienswijze heeft verzoeker met betrekking tot onevenredig zware of discriminatoire bestraffing in verband met dienstweigering onder meer het volgende naar voren gebracht. Hij zal bij uitzetting naar Turkije worden gecontroleerd op openstaande strafrechtelijke procedures en/of veroordelingen. Bij de controle zal aan het licht komen dat hij zich heeft onttrokken aan de dienstplicht. Er zal een onderzoek plaatsvinden dat enkele uren tot 7 dagen duurt, gedurende welke tijd verzoeker wordt vastgehouden en ondervraagd. In ieder geval gedurende de eerste vier dagen heeft hij geen toegang tot een advocaat. Juist in deze periode is het risico op een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM groot. Daarnaast zal verzoeker een gevangenisstraf opgelegd krijgen die drie jaar kan bedragen. De gevangenisstraf die zal worden opgelegd is een gevangenisstraf onder verzwaarde omstandigheden. Ten minste een tiende deel van deze gevangenisstraf dient in isolatie te worden doorgebracht. Deze verzwaarde omstandigheden en isolatie zijn op zichzelf al onmenselijke behandelingen. Daar komt nog bij dat er gezien de frequentie waarmee fysiek en psychische mishandelingen en martelingen voorkomen in de Turkse detentiecentra een reëel risico bestaat dat ook verzoeker daar tijdens zijn detentie aan zal worden onderworpen. Verzoeker is van mening dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op dit risico dat verzoeker loopt. Hij is voorts van mening dat zijn dienstweigering wel degelijk is gebaseerd op onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond van een diepgewortelde overtuiging. Uit de gehoren blijkt immers duidelijk dat verzoeker nimmer een wapen in de hand zal nemen. Dat verzoeker sympathisant is van de PKK doet hier niet aan af. Hij heeft aangegeven dat hij het gebruik van geweld door de PKK afkeurt. Omdat hij in de illegaliteit leefde en daarom zo min mogelijk risico wilde lopen om gearresteerd te worden, heeft hij zich in Izmir niet gemeld bij de Vereniging van Oorlogstegenstanders en zich niet publiekelijk tegen de militaire dienst gekeerd. Ook stelt verzoeker dat de militaire actie van de Turkse autoriteiten tegen de Koerden wel degelijk door de internationale gemeenschap is veroordeeld. Dit blijkt uit het feit dat de Europese Unie in verband met de toetreding van Turkije tot de Europese Unie aan Turkije eisen heeft gesteld met betrekking tot de positie van de Koerden. Tot slot blijft verzoeker van mening dat hij een reële kans loopt als militair in Zuidoost Turkije te worden gelegerd alwaar hij tegen zijn eigen volk moet vechten. Verzoeker is op grond van het bovenstaande van mening dat zijn aanvraag niet in het AC kon worden afgewezen en dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000. Beoordeling van het verzoek 2.4 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit in de onderhavige zaak het geval. 2.5 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of verzoeker aanspraak heeft op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000. 2.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling a. die verdragsvluchteling is; of b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2.7 Op grond van artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd. 2.8 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Turkije zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000, voor zover hier van belang, moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. 2.9 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de aanvraag mede heeft afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en f, Vw 2000. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoeker in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij een vervalste identiteitskaart heeft overgelegd. Verweerders standpunt omtrent de getoonde identiteitskaart is gebaseerd op een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee. Verzoeker heeft daar slechts tegenover gesteld dat de beschadiging in het papier van een 11 jaar oude identiteitskaart niet nog niet duidt op een vervalsing en dat het feit dat de vaste tekst ‘CUMHURIYET’ en ‘CUDZANI’ en de kaderrand niet aan elkaar aansluiten, komt omdat de pasfoto daarover is geplaatst. Deze weerlegging overtuigt niet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden de weigering van verweerder om verzoeker in de gelegenheid te stellen een contra-expertise uit te voeren gerechtvaardigd is. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Verzoeker heeft het standpunt van verweerder dat het hem is toe te rekenen dat hij zijn militaire oproep niet heeft overgelegd, niet gemotiveerd bestreden. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oprechtheid van verzoekers asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas. 2.10 Nu verweerder geen andere argumenten heeft aangedragen die de geloofwaardigheid van het vluchtverhaal aantasten en gemachtigde van verweerder ter zitting heeft bevestigd dat primair niet is geconcludeerd tot algehele ongeloofwaardigheid van het asielrelaas komt de voorzieningenrechter toe aan toetsing van het inhoudelijke standpunt van verweerder inzake verzoekers asielmotieven. 2.11 De Rechtseenheidkamer van deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 april 1995 (RV 1995, 7) inzake Antikian, overwogen dat als vluchteling kan worden aangemerkt een deserteur of dienstweigeraar die - samengevat -: A. vanwege zijn ras, zijn religie, zijn nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie; B. tot zijn weigering is gekomen omdat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft die zijn gebaseerd op een godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging en er in de staat van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen; C. tot zijn weigering is gekomen omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap of omdat hij een gegronde vrees heeft dat hij in een conflict ingezet zal worden tegen zijn eigen volk of familie. 2.12 Deze (Antikian) criteria zijn tegenwoordig opgenomen in paragraaf C1/4.2.12 van de Vc 2000. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees voor onevenredige of discriminatoire bestraffing te hebben. Verweerder heeft dit oordeel in redelijkheid kunnen baseren op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije van 17 juli 2002, waarin expliciet staat vermeld dat etnische afkomst, religie of politieke overtuiging geen rol speelt bij de bepaling van de strafmaat voor onttrekking aan de dienstplicht. Evenmin wordt hierbij betrokken een eventueel verblijf in het buitenland. De maximale straf die blijkens het ambtsbericht op grond van het militaire strafrecht opgelegd kan worden in geval van onttrekking aan de dienstplicht is drie jaar indien men na meer dan drie maanden wordt gearresteerd, hetgeen de voorzieningenrechter niet onevenredig acht. De stelling van verzoeker dat de straf die hij zal krijgen, vanwege de kans op foltering, mishandeling en andere onmenselijke en vernederende behandelingen, zoals het feit dat de straf ten minste voor een tiende deel in isolatie dient te worden doorgebracht, onevenredig of discriminatoir is, volgt de voorzieningenrechter niet. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker wegens één van de vervolgingsgronden een risico loopt te worden mishandeld of gefolterd. Verzoeker loopt in dit opzicht niet meer risico dan een andere gedetineerde. Voorts is niet gebleken dat verzoeker wegens één van de vervolgingsgronden onder verzwaarde omstandigheden gevangengezet zal worden. Blijkens voormeld ambtsbericht wordt een dienstplichtige die zich heeft onttrokken aan de keuring een gevangenisstraf onder verzwaarde omstandigheden opgelegd als hij pas na de opkomstdatum van hen die in hetzelfde jaar zijn gekeurd, wordt aangehouden. De reden dat verzoeker onder verzwaarde omstandigheden gevangengezet zal worden, houdt derhalve verband met het moment waarop hij wordt aangehouden, niet met één van de vervolgingsgronden. Eveneens is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt vanwege onoverkomelijke gewetensbezwaren dienst te hebben geweigerd. De verklaring van verzoeker dat hij tegen het gebruik van wapens is, is niet voldoende om aannemelijk te maken dat hij dienst heeft geweigerd op grond van een diepgewortelde (geloofs-)overtuiging die dat voorschrijft. Ook overigens heeft verzoeker geen activiteiten aannemelijk gemaakt of informatie over zichzelf verschaft waaruit zo'n overtuiging zou blijken. Integendeel, het feit dat verzoeker al sympathisant was van de PKK in de tijd dat deze organisatie nog veelvuldig geweld gebruikte, duidt er juist op dat hij niet tegen het gebruik van wapens is. De stelling van verzoeker dat hij sympathisant is van de PKK omdat deze organisatie strijdt voor een onafhankelijk Koerdistan en dat hij het gebruik van geweld door de PKK afkeurt, overtuigt niet. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op grond van voormeld ambtsbericht terecht aangenomen dat de kans dat verzoeker als dienstplichtige zal worden ingezet tegen het Koerdische volk uiterst gering is gezien het feit dat de gewapende strijd in Zuidoost Turkije vrijwel is beëindigd. Verzoeker heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd op grond waarvan getwijfeld dient te worden aan de juistheid of volledigheid van dit ambtsbericht. Voorts is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat de militaire acties van de Turkse autoriteiten in Zuidoost Turkije niet zijn veroordeeld door de Europese Unie. Het feit dat de Europese Unie in het kader van de toetreding van Turkije tot de Europese Unie als voorwaarde heeft gesteld dat de positie van de Koerden dient te worden verbeterd, rechtvaardigt niet de conclusie dat de Europese Unie de militaire acties tegen separatistische Koerdische groeperingen in Zuidoost Turkije heeft veroordeeld. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn asielverzoek in Duitsland en zijn deelname aan demonstraties in Turkije en Duitsland in Turkije te vrezen heeft voor vervolging. De voorzieningenrechter kan zich vinden in de door verweerder gebezigde motivering, zoals hiervoor weergegeven onder 2.2, en neemt deze over. Verzoeker kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. 2.13 Met betrekking tot verzoekers beroep op artikel 3 EVRM oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Niet in geschil is dat verzoeker dienstplichtig is, dat hij een oproep heeft gekregen voor de medische keuring voor militaire dienst en dat hij geen gehoor heeft gegeven aan deze oproep. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of hij om die reden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende. In voormeld ambtsbericht van 17 juli 2002 wordt omtrent dienstplichtigen die niet ter keuring verschijnen, voor zover van belang, het volgende bericht (pag. 30, 31): “Dienstplichtigen die niet ter keuring verschijnen, krijgen in de regel na circa drie maanden een herinneringsbrief van het militaire registratiekantoor. Indien zij zich alsnog melden of aangehouden worden voor de opkomstdatum van hen die in hetzelfde jaar zijn gekeurd, wordt overeenkomstig artikel 84 en 85 van de Wet op de Militaire Dienstplicht onder nummer 1111 een administratieve sanctie in de vorm van een geldboete opgelegd. In dat geval wordt betrokkene alsnog gekeurd en is daarmee de zaak afgedaan. Degenen die zich melden of worden aangehouden na deze datum, worden onmiddellijk naar een militaire eenheid gestuurd en berecht op grond van artikel 63 van het Wetboek van Militair Strafrecht.” In dit ambtsbericht wordt, voor zover van belang, omtrent de opsporing van dienstweigeraars het volgende bericht (pag. 34, 51): “Personen die zich onttrekken aan de militaire dienst, staan geregistreerd bij de Generale Staf en in het landelijk informatiesysteem GBTS. Aldus kan bij routinecontroles, controles bij grensovergangen of bij arrestaties vanuit elke locatie in het land worden nagegaan of iemand wordt gezocht wegens onttrekking aan de dienstplicht. (...) uitgeprocedeerde en teruggekeerde asielzoekers (...) worden bij de inreis in Turkije gecontroleerd op antecedenten. Wanneer wordt vastgesteld dat iemand zich heeft onttrokken aan de registratie/keuring of opkomst of dat hij deserteur is, wordt deze aan een verhoor onderworpen en binnen maximaal 48 uur overgedragen aan de militaire autoriteiten.” Gezien deze passages in het ambtsbericht is het alleszins aannemelijk dat verzoeker bij gedwongen terugkeer zal worden opgepakt en zal worden berecht wegens onttrekking aan de keuring. Uit voormeld ambtsbericht blijkt dat verzoeker tussen zes maanden en drie jaar gevangenisstraf te wachten staat onder verzwaarde omstandigheden. Gevangenisstraf onder verzwaarde omstandigheden kent blijkens het ambtsbericht op een aantal punten een strenger regime dan reguliere gevangenisstraf. Zo dient volgens het ambtsbericht op grond van artikel 8 van het Turkse Wetboek van Strafrecht ten minste een tiende deel van de straf overdag in isolatie te worden doorgebracht. Het ambtsbericht geeft niet aan wat onder "isolatie" moet worden verstaan. Volgens het spraakgebruik betekent "isoleren": afzonderen zodat er geen contact of verkeer met de omgeving mogelijk is. (Vgl. Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal, 13e uitgave 1999, blz. 1480.) Deze uitleg komt overeen met de vertaling van de Turkse term met "solitary confinement" (eenzame opsluiting) door het British Home Office in zijn Country Report van april 2004. De rechtbank is van oordeel dat het isoleren van een gedetineerde, met name als dit langdurig en stelselmatig geschiedt of als het de bedoeling heeft, de vrijheidsbeneming te verzwaren, onder omstandigheden kan worden beschouwd als foltering, dan wel als onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2003 meldt omtrent folteringen en mishandelingen van gedetineerden, voor zover van belang het volgende: "Foltering komt in Turkije (...) veelvuldig voor. Foltering en mishandeling komen met name voor tijdens de periode van ‘incommunicado’ aan het begin van voorarrest op hoofdbureaus van politie, waar de anti-terreurafdeling is gevestigd en op lokale politiebureaus. Ook in gevangenissen komen foltering en mishandeling voor, zij het in mindere mate dan in voorarrest." Gelet op het vorenstaande behoeft het nadere verklaring waarom verweerder van oordeel is dat verzoeker geen reëel risico loopt dat hij bij uitzetting wordt onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Verweerder heeft ter zitting gewezen op een passage in het ambtsbericht van 17 juli 2002, waaruit blijkt dat het risico van foltering tijdens het verhoor of de maximaal 48 uur detentie (na aanhouding) in het geval van verzoeker zeer gering is. De rechtbank is echter van oordeel dat hiermee geenszins is uitgesloten dat verzoeker later aan een verboden behandeling wordt onderworpen, nu het - recentere - ambtsbericht van november 2003 ook spreekt van foltering in gevangenissen en het ambtsbericht van juli 2002 de mogelijkheid openhoudt dat verzoeker tijdens het ondergaan van zijn vrijheidsstraf wordt geïsoleerd. 2.14 Het vorenstaande voert tot de slotsom dat verweerder ten onrechte de aanvraag van verzoeker binnen 48 proces-uren heeft afgewezen. Het bestreden besluit is in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb tot stand gekomen. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met genoemde Awb-artikelen worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.15 Gelet op het vorenstaande is het belang aan de gevraagde voorlopige voorziening komen te ontvallen. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen. 2.13 Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van verzoekers € 966,= (beroepschrift 1 punt, verzoekschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De voorzieningenrechter wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 04/19774 gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer AWB 04/19776 af; - veroordeelt verweerder in de proceskosten te begroten op €966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoeker moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. H. Severein, voorzieningenrechter, en door hem in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W. van Seijen, als griffier op 19 mei 2004. griffier voorzieningenrechter Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden op: 19 mei 2004