
Jurisprudentie
AP0481
Datum uitspraak2004-05-19
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4283 AW + 01/4859 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4283 AW + 01/4859 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering teveel betaalde uitkering. Is gehandeld in strijd met de zogenoemde zes-maandenjurisprudentie?
Uitspraak
01/4283 AW
01/4859 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
en
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2001, nr. 99/1880 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 23 augustus 2001 een nieuw besluit genomen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Tevens heeft hij desgevraagd zijn zienswijze op het nieuwe besluit gegeven.
Desgevraagd heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft nog een brief ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 april 2004. Appellant heeft zich daar niet laten vertegenwoordigen. Namens gedaagde is verschenen mr. D.O. Pechler, werkzaam als stafjurist bij VAWO te Utrecht.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Na een eerdere procedure daaromtrent is door appellant bij besluit van 18 mei 1999 van gedaagde een bedrag van f 6.730,57 teruggevorderd ter zake van aan hem in de periode van november 1994 tot en met mei 1995 betaalde uitkering, die ten onrechte niet verrekend was met een tweede, met ingang van 17 november 1994 aan gedaagde toegekende uitkering.
1.3. Het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit is bij besluit van 20 augustus 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met veroordeling van appellant in de door gedaagde gemaakte proceskosten en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat het gedaagde redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat teveel uitkering betaalbaar was gesteld in de hiervoor bedoelde periode. De rechtbank oordeelde echter tevens dat appellant heeft gehandeld in strijd met de zogenoemde zes-maandenjurisprudentie van deze Raad door eerst op 30 mei 1996 tot terugvordering over te gaan, hoewel hij reeds in mei/juni 1995 - toen de tweede uitkering met terugwerkende kracht tot 17 november 1994 werd toegekend - had kunnen ontdekken dat er een fout was gemaakt. Volgens de rechtbank lag het bij die toekenning op de weg van appellant om na te gaan of al eerder een uitkering was toegekend.
3. Appellant heeft ter uitvoering van en onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak bij het in rubriek I genoemde besluit van 23 augustus 2001 het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 18 mei 1999 gegrond verklaard. Aangezien met dit besluit, gelet op hetgeen namens gedaagde hierover naar voren is gebracht, aan het beroep tegen het bestreden besluit van 20 augustus 1999 niet geheel tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 augustus 2001.
4. In hoger beroep is namens appellant - kort gezegd - aangevoerd dat de rechtbank de zes-maandenjurisprudentie onjuist heeft toegepast en derhalve het beroep van gedaagde ten onrechte gegrond heeft verklaard.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 24 februari 2000, TAR 2000, 50) is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel, dat hetgeen onverschul-digd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van teveel betaalde uitkering over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan de betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen.
5.2. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat gedaagde, gelet op het verschil in hoogte van het hem in de periode van november 1994 tot en met mei 1995 toegekende uitkeringsbedrag en de hoogte van de daaraan ten grondslag liggende bezoldiging(en), redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat aan hem onverschuldigd uitkering werd betaald.
5.3. De Raad onderschrijft echter niet het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat in het onderhavig geval de zes-maandenjurisprudentie aan de terugvordering in de weg staat. Deze jurisprudentie van de Raad houdt in dat een terugvordering niet in stand kan blijven voorzover wordt teruggevorderd hetgeen is betaald (meer dan) zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden dat ten onrechte of te veel wordt betaald. Uit 's Raads jurisprudentie blijkt ook - zie onder andere de uitspraak van de Raad van 5 augustus 1999 (TAR 1999, 134) - dat onder 'signaal' moet worden verstaan: relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat sprake is van een fout dat het bestuursorgaan op grond daarvan actie had moeten ondernemen. Een enkele aanvraag om een uitkering kan niet als zodanig worden aangemerkt en de toekenning van uitkering evenmin. Ook het telefonisch contact waarin gedaagde in algemene termen om uitleg over de hem uitgekeerde bedragen heeft verzocht, levert niet een signaal op in de hiervóór bedoelde zin.
5.4. Gelet op het vorenoverwogene treft het hoger beroep van appellant doel, als gevolg waarvan de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het inleidende beroep ongegrond moet worden verklaard. Hiermee ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven nadere besluit van 23 augustus 2001, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 1999 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 23 augustus 2001.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
17.05