Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0516

Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1019 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het niet verlenen van uitstel van betaling met betrekking tot de correctie- en boetenota's is een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).


Uitspraak

02/1019 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], handelend onder de naam [naam bedrijf], gevestigd te Dordrecht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 5 februari 2001 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 23 oktober 1998 waarin is bepaald dat geen uitstel van betaling wordt verleend met betrekking tot de correctie- en boetenota's voor het bedrijf van gedaagde over de jaren 1994 tot en met 1997. De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 11 januari 2002, reg.nr. Awb 01/377, het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van gedaagde tegen de beslissing van 23 oktober 1998 van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 28 maart 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij brief van 13 mei 2002 heeft mr. L.H.E. Moller, advocaat te Dordrecht, de Raad medegedeeld af te zien van het voeren van verweer. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 april 2004, waar appellant vanwege de Raad is opgeroepen. Appellant heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. W.M.G. van Nieuwburg, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen. II. MOTIVERING In dit geding staat de vraag centraal of de brief van 23 oktober 1998 van appellant behelzende het niet verlenen van uitstel van betaling met betrekking tot de correctie- en boetenota's over de jaren 1994 tot en met 1997, gehandhaafd bij beslissing van 5 februari 2001, een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak die vraag in ontkennende zin beantwoord, omdat evenbedoelde brief naar haar oordeel niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, nu het terzake relevante rechtsgevolg, namelijk de plicht tot betaling, voor gedaagde reeds voortvloeit uit de aan haar opgelegde correctie- en boetenota's. De rechtbank heeft daarbij doen aantekenen dat tegen die nota's voor gedaagde - ook aangewende - rechtsmiddelen openstaan en dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:16 van de Awb het aanhangig zijn van deze rechtsmiddelen de werking van de bestreden besluiten niet schorst. De rechtbank heeft in dit kader de brief van 23 oktober 1998 van appellant om aan gedaagde geen uitstel van betaling te verlenen, aangemerkt als niet meer dan een mededeling aan gedaagde om op laatstbedoelde bepaling van de Awb geen uitzondering te verlenen en heeft geoordeeld dat een dergelijke mededeling niet gericht is op zelfstandig rechtsgevolg en geen publiekrechtelijke rechtshandeling omvat. Daarenboven kan het volgens de rechtbank niet zo zijn dat een aparte rechtsgang wordt gecreëerd teneinde de schorsing van bestreden besluiten te bewerkstelligen. Daardoor had het bezwaar van gedaagde als niet gericht tegen een besluit als bedoeld in de Awb niet-ontvankelijk behoren te zijn verklaard. In hoger beroep heeft appellant gewezen op de, gegeven de op hem rustende taken en bevoegdheden ingevolge -artikelen 15 e.a.- van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) in verbinding met het Besluit incasso en invordering van 12 februari 1998, Stcrt. 1998/38 niet alleen ter vaststelling van de betrokken nota's maar ook ter invordering hiervan, aan hem ten dienste mogelijkheden om zowel tijdelijk geen uitvoering te geven aan enig invorderingsbesluit met het rechtsgevolg dat vooralsnog geen verplichting tot betaling bestaat als -zoals in casu- weigering om geen uitvoering hieraan te geven met dien verstande dat alsdan geen -verder- uitstel van betaling wordt verleend. Appellant ziet zulks, naar ter zitting van de Raad nader is toegelicht, als een voor handhaving vatbaar op de onderhavige casus gericht bijzonder besluit tot afwijzing van een aanvraag om tijdelijk van invordering af te zien en dus als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, gericht op het voor gedaagde negatief rechtsgevolg van het niet verlenen van uitstel van betaling. Appellant heeft hierin naar diens mededeling een op concrete gevallen gericht beleid ontwikkeld, met dien verstande dat niet licht doch in zich daarvoor lenende zwaarwegende gevallen tot uitstel van betaling zal worden overgegaan. Bij die gelegenheid is na een korte schorsing van de zitting na nadere verificatie van de zijde van appellant medegedeeld dat inmiddels na een rechtbankprocedure de premiecorrecties wegens motiveringsgebreken weliswaar op een lager bedrag zijn vastgesteld, doch dat daarover een nieuwe beroepsprocedure is gaan lopen. Daarnaast is er naar appellant heeft opgemerkt nog steeds de onderhavige invorderingsprocedure gaande met inschakeling van de belastingdienst, die kennelijk nog niet van actie heeft afgezien, waarbij overigens de premiebetalingsverplichting is gebleven (de boetes zijn ingetrokken) onder het vasthouden aan doorlopende rente te dien aanzien. Gedaagde heeft niet alleen uitdrukkelijk van het voeren van schriftelijk verweer bij de Raad in dit geding afgezien, maar is ook niet ter zitting van de Raad verschenen om desverlangd een nadere verklaring af te leggen. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. De Raad verenigt zich zowel in het licht van de aan appellant gegeven wettelijke taken en bevoegdheden ter effectuering van de invordering -waaronder de artikelen 14 en 15 van de CSV en het Besluit incasso en invordering- als gezien de concrete uitvoering hiervan in een niet tot uitstel van de invordering leidende weigering bij brief van 23 oktober 1998, gehandhaafd in het bestreden besluit van gedaagde van 5 februari 2001, in elk geval niet met de zienswijze van de rechtbank dat het hier slechts een mededeling, niet te beschouwen als een publiekrechtelijke rechtshandeling en niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg betreft. Volgens de Raad houdt het hier ter toets staand besluit strekkende tot weigering van uitstel van betaling enerzijds rechtstreeks zij het accessoir verband met de uit de nota's voortvloeiende directe betalingsverplichtingen doch anderzijds preciseert het de wijze van invordering naar mate en naar tijd nader, welke binnen het wettelijk kader te begrijpen valt en kan worden beschouwd als een op zichzelf staand bijzonder besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, gericht op enig specifiek rechtsgevolg. Naar het oordeel van de Raad kan appellant in dit licht bezien de bevoegdheid tot het nemen van zodanig besluit niet worden ontzegd. Daarmede is voor appellant ook enig belang gegeven bij het hoger beroep tegen vernietiging bij uitspraak van de rechtbank van het onderhavige concrete uitvoeringsbesluit houdende weigering van uitstel van betaling, omdat de rechtbank daarbij ten onrechte ervan is uitgegaan dat gedaagde door appellant niet-ontvankelijk had behoren te zijn verklaard wegens het bezwaar maken tegen een niet voor beroep vatbare mededeling, welk belang appellant gelet op de ter zitting van die kant gegeven toelichting ook heeft behouden. Aangezien van dit laatste volgens de Raad hier geen sprake is, slaagt het hoger beroep van appellant en dient de zaak ter materiële behandeling naar de rechtbank te worden teruggewezen, zulks ook uit een oogpunt van goede procesorde en proceseconomie in relatie tot de inmiddels plaatsgevonden premiecorrecties in neerwaartse richting in de hoofdzaak. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank niet in stand kan worden gelaten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak terug naar de rechtbank Dordrecht ter nadere behandeling met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen- Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004. (get.) B.J. van der Net (get.) A.H. Hagendoorn-Huls