Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0530

Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5204 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering.


Uitspraak

01/5204 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid. Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 september 2002, reg.nr. 00/4828 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. II. MOTIVERING Appellant ontving met ingang van 3 juli 1992 een bijstandsuitkering, welke uitkering bij besluit van 22 december 1995 met ingang van 1 november 1995 is beƫindigd op de grond dat appellant kon beschikken over een vermogen dat ver uitging boven de grens van het in zijn geval vrij te laten bescheiden vermogen. Bij zijn uitspraak van 12 januari 1999 heeft de Raad die beƫindiging in stand gelaten. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 7 september 1999 de over de periode van 1 oktober 1994 tot en met 31 oktober 1995 gemaakte kosten van bijstand, een bedrag groot f 31.100,39, van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant over meer vermogen beschikte dan het in zijn geval vrij te laten bescheiden vermogen hetgeen hij niet aan gedaagde had gemeld. Bij besluit van 31 maart 2000 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd. Gedaagde heeft bij dit besluit de terugvordering gebaseerd op de artikelen 30, tweede lid, en 57, aanhef en onder d, van de Algemene Bijstandswet. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 31 maart 2000 ingestelde beroep bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht heeft besloten tot terugvordering van de over de periode van 1 oktober 1994 tot en met 31 oktober 1995 gemaakte kosten van bijstand. De Raad ziet niet dat de situatie waarin appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode verkeerde afwijkt van de situatie op 1 november 1995, waarover de Raad reeds eerder bij zijn uitspraak van 12 januari 1999 een oordeel gaf. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, in welk geval gedaagde de bevoegdheid heeft geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken. Het hoger beroep kan dan ook niet slagen. Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) C.H.T.W. van Rooijen. EK2004