Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0548

Datum uitspraak2004-05-26
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4560 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongeschikt tot het verrichten van zijn werk. Onzorgvuldig onderzoek.


Uitspraak

02/4560 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant is mr. H.J. Roks, advocaat te Roosendaal, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda op 5 juli 2002 tussen partijen gegeven uitspraak ( 01/1098 ZW), naar de inhoud waarvan hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en in aansluiting hierop nog een rapport van een bezwaarverzekeringsarts overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.P.M. Heeren, eveneens advocaat te Roosendaal, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de feiten welke bij de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven (appellant is daarbij aangeduid als eiser): " Eiser heeft van half maart 2000 tot 11 september 2000 gewerkt via Randstad uitzendbureau. Van 11 tot en met 15 september heeft hij gewerkt bij ISS te Best. Van 18 september 2000 tot 27 november 2000 is eiser ziek geweest. Op 27 november 2000 is eiser via Job Support B.V. gaan werken als vakkenvuller bij een filiaal van Super de Boer te Roosendaal. In dezelfde week heeft hij nog één dag als inpakker bij Kopek gewerkt. Op maandag 4 december 2000 is eiser uit dat werk uitgevallen als gevolg van maagklachten." Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant op 22 januari 2001 het speekuur bezocht van een verzekeringsarts, die constateerde dat appellant reeds ongeveer een jaar last had van maagklachten, waarvoor hem door de huisarts medicatie was voorgeschreven. Op het afschrift van de medische kaart is verder genoteerd dat bij een gastroscopie in november 2000 een ontsteking was geconstateerd. De verzekeringsarts achtte appellant na onderzoek niet ongeschikt tot het verrichten van zijn werk en stelde verder dat artikel 44 van de Ziektewet toepasselijk was. Bij besluit van 5 februari 2001 heeft gedaagde vervolgens met gebruik van de in artikel 44 , eerste lid aanhef en onder a, van de Ziektewet neergelegde bevoegdheid aan appellant met ingang van 4 december 2000 uitkering van ziekengeld geweigerd. Tegen dit besluit is namens appellant bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan is appellant gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die blijkens een rapport van 2 mei 2001 heeft vastgesteld dat appellant leed aan een ziektebeeld waarbij de klachten onder invloed van geringe tot matige stress neigden toe te nemen. Op 4 december 2000 was er volgens deze verzekeringsarts wel sprake van een toename van klachten, maar dit zou niet hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte. Voorzover er sprake was van toename van klachten zou dit zijn toe te schrijven aan een onderliggende gesteldheid/conditie waardoor appellant geneigd zou zijn tot een overmatige reactie in de vorm van toename van medische klachten. Op grond van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts heeft gedaagde bij besluit van 21 mei 2001 (het bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2001 ongegrond verklaard. Dit is primair gebaseerd op de overweging dat appellant op en na 4 december 2000 niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, en subsidiair respectievelijk meer subsidiair op toepassing van de in artikel 44, eerste lid aanhef en onder b, c.q. onder a, van de Ziektewet neergelegde bevoegdheid. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding, zowel wat betreft de toepassing van artikel 19 van de Ziektewet als wat betreft het gebruik van de in artikel 44 neergelegde bevoegdheid, en mitsdien wegens schending van het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven. De Raad heeft hierbij overwogen dat appellant na zijn ziekmelding van 4 december 2000 eerst op 22 januari 2001 op het spreekuur van een verzekeringsarts is geweest. Reeds als gevolg van dit tijdsverloop was een verantwoorde oordeelsvorming omtrent de ernst van appellants klachten op en na 4 december 2000, het in geding zijnde tijdstip, en 27 november 2000, het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de Ziektewet, naar het oordeel van de Raad slechts mogelijk aan de hand van informatie van de behandelend sector. Zeker nu appellant al een jaar last had van maagklachten, waarvoor in november 2000 een gastroscopie was verricht, had het voor de hand gelegen dat de verzekeringsarts contact had opgenomen met de huisarts. Dat appellant niet bij zijn huisarts hoefde terug te komen, zoals op het afschrift van de medische kaart is vermeld, kan daaraan naar het oordeel van de Raad niet afdoen. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft, hoewel aannemelijk achtend dat appellant op 4 december 2000 last had van toegenomen maagklachten, geen collegiaal overleg met de huisarts gepleegd. Dit ondanks het feit dat deze verzekeringsarts, zoals ook blijkt uit een in hoger beroep uitgebracht rapport van 21 januari 2003, van mening was dat het hier gaat om klachten die zich met name in een stressvolle situatie kunnen voordoen en op dat moment en in de periode daarna kunnen worden geobjectiveerd, bij voorbeeld door een gastroscopie. Een dergelijk onderzoek had nu juist, zoals hiervoor is overwogen in november 2000 plaatsgevonden en daarbij was blijkbaar een ontsteking aangetoond. Het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de klachten konden worden onderdrukt door het innemen van medicatie en dat het voortduren van die klachten op zichzelf geen contra-indicatie zou hebben gevormd tegen voortzetting van het werk, acht de Raad, in aanmerking nemend dat deze arts niet beschikte over informatie over de ernst van de klachten, onvoldoende onderbouwd. In de omstandigheid dat appellant eind april 2001 in ander werk heeft hervat, kan de Raad evenmin een afdoende onderbouwing zien voor het door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dat daarbij in stand is gelaten, moeten worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.B.M. Vermeulen.