Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0582

Datum uitspraak2004-05-25
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/743 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verrekening bijstand met de aan betrokkene verstrekte bijdragen vanwege het Noodfonds Vluchtelingen Zuid-Limburg (hierna: Noodfonds). Terugvordering bijstand.


Uitspraak

02/743 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. J.J.G. Palmen, werkzaam bij PPA Buro voor publiekrecht en ondernemer te Brunssum, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 4 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/19 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werk-zaam bij de gemeente Heerlen. II. MOTIVERING De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen. In geding is de vraag of het besluit van 14 november 2000, genomen na door appellant gemaakt bezwaar tegen het besluit van 12 april 2000, in rechte stand kan houden. Dit besluit strekt ertoe dat gedaagde op de aan appellant toekomende bijstand gedurende de periode van 1 oktober 1998 tot 31 mei 1999 een bedrag van f 6.400,-- heeft verrekend in verband met de aan appellant gedurende die periode verstrekte bijdragen vanwege het Noodfonds Vluchtelingen Zuid-Limburg (hierna: Noodfonds). Tevens heeft gedaagde bij dat besluit tot een bedrag van f 3.660,71 aan kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Die vraag is in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat gelet op de beschikbare gegevens gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellant, die de ontvangst van de bijdragen van het Noodfonds tot een bedrag van f 2.400,-- heeft erkend en gedaagde toestemming heeft gegeven dit bedrag rechtstreeks van zijn uitkering aan het Noodfonds over te maken, alle door het Noodfonds uitgekeerde bedragen van in totaal f 6.400,-- in die periode ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Voorts bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen grond het niet erkende bedrag van f 4.000,-- als gift met toepassing van artikel 44 van de Algemene bijstandswet (Abw) bij de vaststelling van de middelen van appellant niet in aanmerking te nemen. Aldus heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank terecht op de aan appellant toekomende bijstand in die periode een bedrag van f 6.400,-- gekort. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voorzover het betreft de verrekening van een bedrag van f 4.000,-- dat door gedaagde is beschouwd als een door het Noodfonds verstrekte bijdrage op de aan hem toekomende bijstand over de periode van 1 oktober 1998 tot 31 mei 1999. De Raad, zich beperkend tot het punt van geschil, heeft in hetgeen door appellant is aangevoerd en hetgeen overigens in de gedingstukken vermeld staat, geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Hij onderschrijft daarbij in hoofdzaak de overwegingen uit de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende. Appellant heeft aangevoerd dat nu hij met het Noodfonds een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten tot terugbetaling van het door hem erkende bedrag van f 2.400,--, gedaagde met de verrekening van het bedrag van f 6.400,-- inbreuk maakt op deze overeenkomst. Naar het oordeel van de Raad faalt deze grief reeds omdat gedaagde bij deze overeenkomst geen partij is. Appellant heeft er voorts op gewezen dat het niet aannemelijk is dat hij het totale bedrag van f 6.400,-- heeft ontvangen, aangezien hij in de betreffende periode een "knipperlicht"- relatie had met een vriendin die hem ondersteunde, zodat hij niet bij voortduring gedurende die periode een beroep op het Noodfonds heeft moeten doen. Nu deze bewering niet is onderbouwd, acht de Raad deze niet aannemelijk en passeert de Raad deze grief reeds daarom. Overigens merkt de Raad daarbij op dat, zo er al sprake was van een relatie en zich hierin financieel relevante feiten hebben voorgedaan, appellant van deze voor de verlening van bijstand relevante omstandigheid mededeling had moeten doen aan gedaagde. Tot slot kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat gedaagde geen helderheid heeft verschaft in het besluit van 14 november 2000 omtrent het karakter van de op de bijstandsuitkering in mindering gebrachte bedragen, waardoor hij in zijn mogelijkheden tot het voeren van verweer is benadeeld. Gedaagde heeft bij dat besluit subsidiair het standpunt ingenomen dat de betalingen van het Noodfonds aan te merken zijn als giften, die met toepassing van artikel 44 van de Abw bij de vaststelling van de middelen van appellant in aanmerking dienen te worden genomen. Zoals hiervoor is uiteengezet is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde op goede gronden dat (subsidiaire) standpunt heeft ingenomen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) L. Jörg. EK0705