Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0759

Datum uitspraak2004-06-03
Datum gepubliceerd2004-06-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersKG 04/883 SR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering van FNV, CNV en een zevental ex-werknemers van Douwe Egberts inhoudende Douwe Egberts en Randstad te veroordelen tot onverkorte nakoming van een in 2001 opgesteld Sociaal Plan, wordt afgewezen nu het in beginsel aan de kantonrechter is om te beslissen over de op basis van dit Sociaal Plan tot stand gekomen arbeidsovereenkomsten tussen Randstad en de betrokken werknemers. De vordering tot het intrekken van de door Randstad bij de kantonrechter ingediende ontbindingsverzoeken ex artikel 7:685 BW wordt eveneens afgewezen. Toewijzing van een dergelijke vordering heeft een defintief karakter en kan derhalve niet bij wijze van voorlopige voorziening geschieden.


Uitspraak

SR/MV vonnis 3 juni 2004 RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING VONNIS i n d e z a a k m e t r o l n u m m e r KG 04/883 SR v a n: 1. de vereniging FNV BONDGENOTEN, gevestigd te Amsterdam, 2. de vereniging CNV BEDRIJVENBOND, gevestigd te Utrecht, 3. [eiser3], wonende te [woonplaats], 4. [eiser4], wonende te [woonplaats], 5. [eiser5], wonende te [woonplaats], 6. [eiser6], wonende te [woonplaats], 7. [eiser7], wonende te [woonplaats], 8. [eiser8], wonende te [woonplaats], 9. [eiser9], wonende te [woonplaats], e i s e r s bij dagvaarding van 7 mei 2004, procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, advocaat mr. P.S. van Minnen te Utrecht, t e g e n : 1. de besloten vennootschap RANDSTAD UITZENDBUREAU B.V., gevestigd te Diemen, 2. de besloten vennootschap KONINKLIJKE DOUWE EGBERTS B.V., gevestigd te Utrecht, g e d a a g d e n , procureur mr. C.B.M. Scholten van Aschat, advocaat mr. M.J.G.M. Lamers te Utrecht. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Ter terechtzitting van dinsdag 18 mei 2004 hebben eisers, hierna ook te noemen FNV, CNV en de werknemers, gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat zij ter zitting hun eis hebben vermeerderd als hierna opgenomen onder rechtsoverweging 2. Gedaagden, verder ook te noemen Randstad en Douwe Egberts hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen vonnis gevraagd, welk vonnis is bepaald op heden. GRONDEN VAN DE BESLISSING 1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten. a. FNV en CNV zijn vakbonden als bedoeld in artikel 1 lid 1 Wet CAO. Op 20 februari 2001 hebben zij een sociaal plan (genaamd Sociale Begeleidingsregeling Reorganisaties, hierna te noemen de SBR) gesloten met Douwe Egberts. In de SBR is vastgelegd dat Douwe Egberts een inspanningsverplichting heeft om gedwongen ontslag met als gevolg werkloosheid te voorkomen. Uit hoofdstuk 8 van de SBR blijkt dat deze verplichting – samengevat – inhoudt dat, indien een werknemer niet intern herplaatsbaar is, de arbeidsovereenkomst met Douwe Egberts met wederzijds goedvinden beëindigd wordt en de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangaat met uitzendbureau Randstad (hierna Randstad) tegen een salaris dat 80% bedraagt van het salaris bij Douwe Egberts. Ter compensatie van dit verschil in inkomen biedt Douwe Egberts de werknemers die het betreft een eenmalige uitkering aan. Over de verplichting van Randstad is vervolgens in hoofdstuk 8.1.1 van de SBR het volgende opgenomen: “Randstad zal de medewerker vervolgens detacheren teneinde via tijdelijke en definitieve herplaatsing en bemiddeling door Randstad uiteindelijk een nieuw dienstverband voor onbepaalde tijd te vinden.” In de SBR is hiervoor geen maximum periode opgenomen. b. Ter uitvoering van de SBR heeft Douwe Egberts met Randstad op 9 april 2002 een overeenkomst gesloten. Hierin is onder meer het volgende opgenomen: “3.1 Looptijd Deze overeenkomst treedt in werking per 1 januari 2002. De looptijd van deze overeenkomst is gelijk aan de looptijd van de huidige Sociale Begeleidingsregeling Reorganisaties, derhalve tot 1 juli 2003 met een optie voor KDE op verlenging.” De overeenkomst is met een half jaar, derhalve tot 31 december 2003, verlengd. Na deze datum zijn partijen de overeenkomst blijven uitvoeren. c. In de loop van het jaar 2001 heeft Douwe Egberts haar onderneming gereorganiseerd. Een aantal arbeidsplaatsen in haar vestiging te Kampen kwam hierbij te vervallen. Een deel van de werknemers die dit betrof heeft met wederzijds goedvinden zijn arbeidsovereenkomst met Douwe Egberts beëindigd en een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met Randstad gesloten. Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft Douwe Egberts een vergoeding aan de werknemers uitgekeerd die afhankelijk van de duur van het dienstverband tussen de € 34.802.- en € 57.233,- bruto bedroeg. In de arbeidsovereenkomsten die vervolgens met Randstad tot stand zijn gekomen is over de verplichting van Randstad om de werknemer te bemiddelen naar een nieuwe passende baan voor onbepaalde tijd opgenomen dat: “Randstad zich verplicht tot uiterste inspanningen om dit te realiseren.” d. In de loop van het jaar 2003 hebben Douwe Egberts en Randstad aan FNV en CNV voorgesteld de toepassing van hoofdstuk 8 van de SBR op een aantal werknemers die nog niet door Randstad naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waren bemiddeld te beëindigen. Het overleg dat hierop is gevolgd heeft niet tot overeenstemming geleid. e. Thans heeft Randstad bij de kantonrechter te Zwolle op grond van artikel 7:685 BW een zevental verzoeken strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend ten aanzien van eisers 3 tot en met 9. De mondelinge behandeling bij de kantonrechter zal plaatsvinden op 8 juni 2004. 2. Eisers vorderen thans – samengevat weergegeven – en op straffe van dwangsommen Douwe Egberts te veroordelen tot nakoming van (met name hoofdstuk 8 van) de SBR, Randstad te veroordelen tot het voortzetten van de bemiddeling van en de arbeidsovereenkomst met eisers 3 tot en met 9 tot het moment dat zij een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een andere werkgever zijn aangegaan én Randstad te veroordelen tot het intrekken van de tegen eisers 3 tot en met 9 ingediende verzoekschriften op grond van artikel 7:685 BW. Bij vermeerdering van eis hebben eisers nog gevorderd Douwe Egberts te veroordelen gebruik te maken van de optie tot verlenging als bedoeld in artikel 3.1 van de overeenkomst tussen Douwe Egberts en Randstad en wel in die zin dat deze overeenkomst wordt verlengd tot de datum waarop alle werknemers die met Randstad een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan geen gebruik meer kunnen of wensen te maken van de rechten die zij uit hoofde van de SBR hebben. 3. Ter ondersteuning van hun vorderingen voeren eisers – samengevat – aan dat Douwe Egberts de overeenkomst die is neergelegd in de SBR dient na te komen. Het betreft een regeling met een open einde. Afgesproken is dat de bemiddeling voortduurt tot het moment dat de werknemers een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij een derde hebben weten te verkrijgen. De werknemers hebben hiermee een werkgarantie gekregen en er is in dit verband nimmer enig voorbehoud gemaakt. Eenzijdige tussentijdse beëindiging is niet mogelijk. Op het moment dat Randstad arbeidsovereenkomsten aanging met de betrokken werknemers, kende zij de inhoud van de SBR. Randstad heeft zich daarmee, zowel ten opzichte van Douwe Egberts als ten opzichte van de werknemers, verplicht de werknemers in dienst te houden en te bemiddelen. Dat Randstad gebruik wenst te maken van haar bevoegdheid de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomsten te ontbinden is dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, althans Randstad maakt hiermee misbruik van haar bevoegdheid en handelt in strijd met goed werkgeverschap. Indien de werknemers na ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanspraak moeten maken op een WW-uitkering, dan wordt deze uitkering gebaseerd op 70% van het loon dat zij bij Randstad verdienen. Het resultaat is dan dat de werknemers op een WW-niveau komen van 56% van hun inkomen bij Douwe Egberts, hetgeen tot financiële problemen zal leiden. Vanuit een WW-situatie zal het voor de betrokken werknemers nog moeilijker zijn aan een baan te geraken. Dat de bemiddeling meer tijd vergt dan Douwe Egberts heeft ingeschat, mag niet in het nadeel van de werknemers uitpakken. Douwe Egberts was immers op de hoogte van de leeftijd, het opleidingsniveau en het salarisniveau van de werknemers. 4. Douwe Egberts en Randstad hebben – samengevat – het verweer gevoerd dat op Randstad geen resultaatsverplichting maar een inspanningsverplichting rust. Een overeenkomst die hier op berust kan bij gewijzigde omstandigheden worden beëindigd. De SBR is een overeenkomst tussen Douwe Egberts enerzijds FNV en CNV anderzijds. Bij de vraag hoe deze overeenkomst moet worden uitgelegd is van belang wat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het is zeker niet de bedoeling van partijen geweest alle werknemers tot aan hun pensioengerechtigde leeftijd op de loonlijst van Randstad te laten staan. Voorafgaand aan het indienen van de ontbindingsverzoeken bij de kantonrechter heeft intensief overleg plaatsgehad tussen FNV en CNV enerzijds en Douwe Egberts anderzijds. Ook FNV en CNV waren toen van mening dat de SBR geen oneindig karakter kon hebben, zij vonden het echter te vroeg om de regeling nu reeds te beëindigen. FNV en CNV hadden als voorstel de arbeidsovereenkomsten nog het hele jaar 2004 te laten doorlopen, aan welk voorstel uiteindelijk door Douwe Egberts nagenoeg tegemoet is gekomen. Desondanks vernam Douwe Egberts onlangs dat FNV en CNV het laatste voorstel van Douwe Egberts hebben afgewezen. Hoe langer de werknemers in de bemiddeling zitten, hoe uitzichtlozer de situatie wordt. Verdere bemiddeling heeft geen zin, te minder nu door Randstad voor de betreffende werknemers al extra inspanningen zijn verricht. Randstad zal hierover ook open kaart spelen bij de kantonrechter en de werknemers krijgen dan uitvoerig de gelegenheid zich te verweren. Bovendien beschikt de kantonrechter over de mogelijkheid (opnieuw) een vergoeding vast te stellen. Een voorzieningenrechter is niet bevoegd, bij wijze van voorlopige voorziening, een werkgever te verbieden een verzoek in te dienen bij de kantonrechter om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te ontbinden. In artikel 7:685 BW is ook bepaald dat een dergelijk verzoek te allen tijde door een werkgever kan worden ingediend en niet valt in te zien waarom Randstad hiertoe niet bevoegd zou zijn. Zou de onderhavige vordering worden toegewezen dan zou dit tot gevolg hebben dat de kantonrechter buitenspel wordt gezet, hetgeen contra legem is. Overigens is reeds toegezegd dat tot aan de uitspraak van de kantonrechter Douwe Egberts en Randstad hun verplichtingen uit hoofde van de SBR zullen nakomen. Eisers hebben dan ook geen belang bij hun eerste vordering. Mochten de werknemers in de WW belanden, dan belanden zij hier drie jaar later in dan wanneer zij geen gebruik hadden kunnen maken van de SBR, hetgeen voor hen een groot voordeel oplevert. Beoordeling van het geschil: 5. Een kort geding kent zijn beperkingen. In beginsel kan slechts bij wijze van voorlopige voorziening worden vooruitgelopen op de uitkomst van een bodemprocedure. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in het onderhavige geschil de procedure bij de kantonrechter te Zwolle, strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten met eisers 3 tot en met 9, worden aangemerkt als de bodemprocedure, voor zover het de vordering ten gunste van eisers 3 tot en met 9 betreft. Door Randstad en Douwe Egberts is terecht aangevoerd dat het debat over de inhoud en betekenis van de SBR en de daarop gestoelde arbeidsovereenkomsten met Randstad uiteindelijk bij de kantonrechter gevoerd dient te worden. De thans gevraagde voorziening Randstad te veroordelen de ontbindingsverzoeken in te trekken (zoals geformuleerd onder 3 van het petitum van de dagvaarding) kan niet als een voorlopige voorziening – in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure – worden aangemerkt. Toewijzing van dit gedeelte van de vordering zou tot gevolg hebben dat er in het geheel geen bodemprocedure meer gevoerd wordt, hetgeen een beslissing met een definitief en niet met een voorlopig karakter zou inhouden. Alleen al om deze reden kan deze vordering niet worden toegewezen. 6. De onder 1 en 2 van het petitum van de dagvaarding geformuleerde vorderingen houden – kort gezegd – in Douwe Egberts en Randstad te veroordelen hoofdstuk 8 van de SBR en de verplichtingen voortvloeiend uit de daarop gestoelde arbeidsovereenkomsten onverkort na te leven en wel tot de werknemers een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn overeengekomen met een nieuwe werkgever. In hoofdstuk 8 van de SBR is geen maximum periode voor de betreffende regeling opgenomen. Voor de uitleg van een sociaal plan als het onderhavige (en in dit geval specifiek hoofdstuk 8 van de SBR) is mede van belang wat partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, in hoeverre de bedoeling van partijen kenbaar kon zijn bij werknemers die niet bij de totstandkoming betrokken zijn geweest en in hoeverre de rechtsgevolgen van de verschillende mogelijke interpretaties aannemelijk zijn, dit alles gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Enerzijds kan hierover gezegd worden dat Douwe Egberts verplicht is de regeling voort te zetten: in de SBR is nu eenmaal geen maximale duur voor de regeling afgesproken. Douwe Egberts had, indien zij dit had gewild, wél een maximumduur in de SBR moeten opnemen en het feit dat zij dit voor zichzelf niet goed geregeld heeft dient thans voor haar risico te komen. Anderzijds kan gezegd worden dat de werknemers hadden kunnen begrijpen dat de regeling geen verzekering inhield tot hun pensioengerechtigde leeftijd, want dat was hun baan bij Douwe Egberts ook niet. Verder is in dit verband van belang dat in de individuele arbeidsovereenkomsten een inspanningsverplichting (en geen resultaatsverplichting) voor Randstad is opgenomen (zie onder 1c). Het is aan Randstad om bij de kantonrechter te Zwolle afdoende aan te tonen dat zij haar inspanningsverplichting is nagekomen en aan de werknemers dat dit niet het geval is. Het is ook – zoals reeds onder rechtsoverweging 5 opgenomen – aan de kantonrechter te Zwolle om hierover, alsmede over de betekenis van hoofdstuk 8 van de SBR, een beslissing te nemen. Thans kan slechts worden vastgesteld dat zolang de werknemers in dienst zijn bij Randstad Douwe Egberts en Randstad hun verplichtingen jegens de werknemers dienen na te komen. Nu dit door Douwe Egberts en Randstad ter zitting uitdrukkelijk is toegezegd en op geen enkele wijze is gebleken dat zij dit niet (zullen) doen is er evenmin aanleiding om dit gedeelte van de vordering toe te wijzen. Eisers hebben – gezien de gedane toezeggingen – voorshands evenmin belang bij het opleggen van dwangsommen. 7. Tot slot hebben eisers nog gevorderd Douwe Egberts te veroordelen de overeenkomst met Randstad (zie 1b) voort te zetten. Voor dit gedeelte van de vordering geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen. Tot het moment dat de kantonrechter zijn beslissing heeft genomen, dient de overeenkomst te worden nageleefd (hetgeen ook ter zitting is toegezegd) en of die overeenkomst ook daarna dient te worden nageleefd zal afhankelijk zijn van deze beslissing. Mocht de kantonrechter de betreffende arbeidsovereenkomsten ontbinden dan is voortzetting van de overeenkomst tussen Randstad en Douwe Egberts zinloos. Eisers hebben dan geen belang bij hun vordering. Mocht de kantonrechter de betreffende arbeidsovereenkomsten niet ontbinden dan is op dit moment nog niet gezegd dat Douwe Egberts niet bereid zou zijn de overeenkomst met Randstad voort te zetten. Hieruit volgt dat eisers thans geen spoedeisend belang hebben. Ook dit gedeelte van de vordering is dus niet toewijsbaar. 8. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van Douwe Egberts en Randstad gevallen. BESLISSING IN KORT GEDING De voorzieningenrechter: 1. Weigert de gevraagde voorziening. 2. Veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van gedaagden begroot op € 241,- aan vastrecht en op € 703,- aan salaris procureur. 3. Verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Gewezen door mr. Sj.A. Rullmann, vice-president van de rechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 3 juni 2004, in tegenwoordigheid van de griffier. Coll.: