Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0986

Datum uitspraak2004-06-01
Datum gepubliceerd2004-06-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6370 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene is niet langer was vrijgesteld van arbeidsverplichtingen, omdat haar jongste kind de leeftijd van vijf jaar had bereikt. Opleggen maatregel wegens het in onvoldoende mate trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 01/6370 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Swalmen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 7 november 2001, tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/721 NABW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nog nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Appellante ontvangt reeds geruime tijd een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 26 juli 2000 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat zij niet langer was vrijgesteld van de in artikel 113 van de Algemene bijstandswet (Abw) vervatte arbeidsverplichtingen, omdat haar jongste kind de leeftijd van vijf jaar had bereikt. In dat besluit heeft appellante berust. Bij besluit van 2 maart 2001 heeft gedaagde, bij wijze van maatregel, de uitkering van appellante met ingang van 1 april 2001 voor de duur van een maand verlaagd met 10%, wegens het in onvoldoende mate trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 2 mei 2001 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 2 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Appellante is van mening dat zij de handen vol heeft aan de opvoeding en verzorging van haar kind en dat zij niet in staat is om daarnaast ook nog arbeid in dienstbetrekking te verrichten. Appellante heeft dan ook geen enkele poging gedaan om arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Vaststaat dat op appellante ten tijde hier in geding de in artikel 113, eerste lid, van de Abw vervatte arbeidsverplichtingen van kracht waren, waaronder ook de verplichting naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Onbetwist is dat appellante vanaf 26 juli 2000 nimmer heeft gesolliciteerd. Zij is derhalve evengenoemde verplichting niet nagekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw is gedaagde in beginsel dan ook gehouden een maatregel op te leggen. De Raad stelt vast dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de bepalingen van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. Omtrent de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten heeft zij nog gewezen op een door haar in hoger beroep overgelegd rapport van 22 mei 2002 van de psychiater J.J.G.M. van Lier. Dit rapport heeft kennelijk betrekking op een tijdstip dat ruimschoots is gelegen na de hier van belang zijnde periode. Maar wat daar ook van zij, de Raad ziet in dat rapport onvoldoende aanknopingspunten om te komen tot het oordeel dat appellante in de in geding zijnde periode niet in staat was om passende arbeid te verrichten. Mitsdien is er ook naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om van het opleggen van een maatregel af te zien, dan wel om de maatregel te matigen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Abw. De Raad is evenmin gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had kunnen beslissen van het opleggen van een maatregel af te zien, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw. Ook hetgeen appellante overigens nog naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gegeven de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004. (get.) Th.C. van Sloten (get.) P.E. Broekman MvK06054