Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0995

Datum uitspraak2004-05-04
Datum gepubliceerd2004-06-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 03/2183 en 04/0590
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

treftwoorden: coordinatie wet geluidhinder en bouwvergunning, vrijstelling 19 WRO artikelen: 76a Wet geluidhinder, 19 WRO samenvatting: Vrijstelling 19 WRO en bouwvergunning voor de aanleg van een weg, welke gebaseerd zijn op een besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden op grond van artikel 76a van de wet geluidhinder, kunnen niet in stand blijven als de beslissing op bezwaren tegen de vrijstelling en de bouwvergunninge, het besluit mbt tot de hogere grenswaarden door een uitspraak van de Afdelings bestuursrechtspraak vernietigd wordt.

LJN hoger beroep: AS7255


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT sector bestuursrecht nrs. SBR 03/2183 en SBR 04/0590 VV Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder. 1. INLEIDING 1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 3 juli 2003 waarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 8 januari 2003 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor de aanleg van de Stroomweg De Tol en het westelijke gedeelte van de Noordelijke Stadsas te Utrecht, met inbegrip van twee viaducten. 1.2 Het verzoek is op 20 april 2004 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn. Verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P. de Keijzer, J. van Liere en mr. J.M. de Vries, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor. Ten aanzien van het beroep: 2.3 Op 8 januari 2003 is door verweerder op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend voor de aanleg van Stroomweg De Tol en het westelijke gedeelte van de Noordelijke Stadsas Utrecht, met inbegrip van twee viaducten. De aanleg voorziet in een verbinding tussen (in ontwikkeling zijnde) woonwijken en een bedrijventerrein met de rijksweg A2. Door eiser, wiens perceel aan de Utrechtseweg [adres] ligt naast het westelijke deel van de Noordelijke Stadsas nabij de aansluiting van de Stroomweg op die stadsas, is tegen dat besluit bezwaar aangetekend. Bij het hier bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. 2.4 In het onderhavige geding staat de voorzieningenrechter voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe wordt het volgende overwogen. 2.5 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 74, eerste lid, onder a, ten 1°, van de Wet geluidhinder (Wgh) bevindt zich langs een weg in stedelijk gebied, bestaande uit drie of meer rijstroken, een zone die aan weerszijden van de weg een breedte heeft van 350 meter. Ingevolge artikel 76a, eerste lid, van de Wgh worden bij het nemen van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere gebouwen dan woningen of van andere geluidsgevoelige objecten binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge de artikelen 82, 82a, 83, 85, 100 en 100a als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. In artikel 82, eerste lid, van de Wgh is het volgende bepaald: Behoudens het in de artikelen 82a, 83 en 100a bepaalde is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 50 dB(A). In artikel 100, eerste lid, van de Wgh is het volgende bepaald: Behoudens het in de artikelen 82a, 83 en 100a bepaalde is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 50 dB(A). In artikel 100, eerste lid, van de Wgh is het volgende bepaald: Behoudens het tweede lid en artikel 100a geldt als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen een zone, de voor de reconstructie ter plaatse heersende geluidsbelasting, met dien verstande dat een geluidsbelasting waarvan de waarde 50 dB(A) niet te boven gaat, in elk geval als toelaatbaar aangemerkt blijft. 2.6 Bij besluit van 27 februari 2002 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht (hierna: GS) op verzoek van verweerder vanwege de aanleg van de stroomweg De Tol en de Noordelijke Stadsas te Utrecht, voor dertien woningen, waaronder die van eiser, hogere grenswaarden voor de geluidsbelasting vastgesteld. Voor de woning van eiser variëren die grenswaarden op grond van genoemd besluit van 51 dB(A) tot 57 dB(A), terwijl op grond van artikel 82 van de Wgh de voorkeurswaarde voor de woning van eiser 50 dB(A) bedraagt. Het tegen het besluit van 27 februari 2002 ingediende bezwaar is bij besluit van 10 december 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 januari 2004, nr. 200300390/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het beroep tegen laatstgenoemd besluit gegrond verklaard. Daartoe heeft de ABRS overwogen dat - samengevat - niet is gebleken dat voor de oostzijde van de Noordelijke Stadsas een etmaalintensiteit van 19.500 voertuigen is gehanteerd en dat de aldaar verwachte geluidsbelasting is verdisconteerd in de in het rapport 'Noordelijke Stadas westzijde' opgenomen waarden. Evenmin blijkt of genoemd rapport ziet op het oostelijke gedeelte van de Noordelijke Stadsas. Voorts heeft een derde akoestisch onderzoeksrapport, dat betrekking zou hebben op de Noordelijke Stadsas oostzijde, niet aan het verzoek om hogere grenswaarden ten grondslag gelegen. Bovendien is niet gebleken dat dat rapport door GS bij de besluitvorming is betrokken. Nu, aldus de ABRS in zijn uitspraak, de vastgestelde ten hoogste toelaatbare waarden voor de geluidsbelasting vanwege de Noordelijke Stadsas slechts zijn gebaseerd op gegevens uit het rapport 'Noordelijke Stadsas westzijde', is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid. 2.7 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat eiser, naast zijn bezwaar tegen de verleende vrijstelling vanwege de volgens hem onduidelijke en ontoelaatbaar hoge geluidsbelasting, in het algemeen bezwaar heeft gemaakt tegen het verlenen van vrijstelling met toepassing van de artikel 19, eerste lid, van de WRO. De voorzieningenrechter is hieromtrent van oordeel dat deze bezwaren geen doel treffen. Niet is gebleken dat in het onderhavige geval niet voldaan is aan de in de WRO neergelegde vereisten voor het toepassen van de vrijstellingsprocedure. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van de verleende vrijstelling zoals naar voren komt uit de gedingstukken waaronder het Regionaal Structuurplan, als een goede ruimtelijke onderbouwing kan worden aangemerkt. 2.8 Eiser heeft in zijn beroepschrift, als ook in zijn verzoek om voorziening, vooral bezwaren tegen het bestreden besluit nu daarbij naar zijn mening onvoldoende rekening is gehouden met de geluidsbelasting die ten gevolge van het verlenen van de onderhavige vrijstelling voor zijn woning zal ontstaan. Eiser heeft daarbij verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRS. Gelet op de uitspraak van de ABRS van 21 januari 2004, mocht verweerder er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet van uitgaan dat de geluidsvoorschriften uit de Wgh nageleefd zouden kunnen worden, aldus eiser. Verweerder heeft zich bij zijn besluitvorming over het thans ter discussie staande besluit van 3 juli 2003, in het kader van artikel 19, eerste lid, van de WRO juncto artikel 76a van de Wgh, gebaseerd op het besluit van GS van 27 februari 2002. In reactie op eisers standpunt heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat de uitspraak van de ABRS moet worden aangemerkt als een nieuw feit en dat een dergelijk nieuw feit bij de beoordeling van het onderhavige beroep buiten beschouwing dient te blijven omdat daar bij de beslissing op bezwaar geen rekening mee gehouden kon worden. Het ex-tunc karakter van de beoordeling door de rechter in de fase van beroep verzet zich tegen het alsnog betrekken van een zodanig nieuw feit bij de beslechting van het geschil, aldus verweerder, onder verwijzing naar een uitspraak van de ABRS van 21 augustus 2002, nr. 200102904/1. 2.9 De voorzieningenrechter overweegt dat de toetsing van de rechter inderdaad uitgaat van een beoordeling aan de hand van de stand van het recht en de omstandigheden zoals die zich voor het bestuursorgaan voordeden op het moment van het nemen van het besluit (door verweerder aangeduid als 'ex-tunc'). In het onderhavige geval doet zich echter de omstandigheid voor dat de ingevolge artikel 76a van de Wgh voor het verlenen van de vrijstelling ten behoeve van de aanleg van de weg verplichte vaststelling van de hoogst toelaatbare grenswaarde in geluidsbelasting voor de geluidsgevoelige objecten in de zone langs die weg, door de uitspraak van de ABRS van 21 januari 2004 aan het thans bestreden besluit is komen te ontvallen. In het bestuursrecht geldt immers als hoofdregel dat vernietiging van een besluit door de rechter, zoals hier door de uitspraak van de ABRS is geschied, ook vernietiging van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit mee zich meebrengt. Dit beginsel is neergelegd in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb. De vernietiging van een besluit brengt mee dat ook de rechtsgevolgen van dat besluit met terugwerkende kracht wegvallen tot het tijdstip waarop het besluit werd genomen, alsof het besluit nooit heeft bestaan. Dat is in dit geval gebeurd met het besluit van GS van 10 december 2002, waarbij de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit van GS van 27 februari 2002 ongegrond zijn verklaard; de ABRS heeft geen voorziening getroffen ten aanzien van het besluit van 27 februari 2002. Aan de stelling van verweerder dat de verleende vrijstelling is gebaseerd op laatstgenoemd besluit (daarmee kennelijk stellend dat de ABRS dat primaire besluit van GS wel in stand heeft gelaten zodat van de juistheid daarvan uitgegaan mocht worden) gaat de voorzieningenrechter voorbij, aangezien het primaire besluit tot vrijstelling dateert van 8 januari 2003, derhalve van na het besluit van GS van 10 december 2002, en uit de gedingstukken geenszins blijkt dat verweerder zich gebaseerd heeft op het besluit van 27 februari 2002. Bovendien kan moeilijk voorbij gegaan worden aan de motivering van de ABRS in de uitspraak van 21 januari 2004 onder 2.5.2, waarin uitdrukkelijk verwezen wordt naar het primaire GS-besluit en aan de geconstateerde zorgvuldigheidsgebreken die evenzeer kleven aan dat primaire besluit. 2.10 Er zijn in de jurisprudentie gevallen waarin een uitzondering om genoemde hoofdregel wordt aangenomen en verweerder heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de ABRS van 21 augustus 2002, nr. 200102904/1. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat in onderhavige geval geen uitzondering op het beginsel van de terugwerkende kracht van een vernietiging dient te worden gemaakt. Anders dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de ABRS van 21 augustus 2002, is hier immers sprake van een inhoudelijke bepaling (artikel 76a van de Wgh) en niet van een procedurele coördinatiebepaling (artikel 52a van de Woningwet). Artikel 76a van de Wgh stelt verplicht dat bij het nemen van een besluit tot vrijstelling de hoogst toelaatbare geluidsbelasting in acht moet worden genomen. De vaststelling van die hoogst toelaatbare geluidsbelasting was het rechtsgevolg van het besluit van 10 december 2002. Bovendien is bij de verlening van vrijstelling sprake van een bevoegdheid, anders dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak waar sprake was van een gebonden besluit tot verlening van een bouwvergunning op grond van artikel 44 van de Woningwet. Ook andere situaties waarin in de jurisprudentie een uitzondering op de bovengenoemde hoofdregel is aangenomen - zoals de uitspraken van de ABRS van 21 december 1999, AB 2000, 78 en 19 juni 2002, AB 2002/266 - doen zich hier niet voor. Het vernietigde besluit betreft een concreet op de woning van eiser toegespitst besluit, genomen ten behoeve van de te verlenen vrijstelling. Aan artikel 8:72, tweede lid, van de Awb en de uitspraak van de ABRS van 21 januari 2004 kan derhalve bij de beoordeling van het onderhavige geding niet worden voorbijgegaan. 2.11 Ten gevolge van de vernietiging van de vastgestelde hoogst toelaatbare geluidsbelasting door de uitspraak van de ABRS van 21 januari 2004, moet de vaststelling daarvan geacht worden niet bestaan te hebben op het moment dat verweerder het thans bestreden besluit nam. Uit het dwingend bepaalde in artikel 76a van de Wgh leidt de voorzieningenrechter af dat, nu de vaststelling van de hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor eisers woning ontbreekt, de vrijstelling niet rechtsgeldig tot stand gekomen is. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 76a van de Wgh en komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. 2.12 Verweerder heeft ter zitting betoogd dat op basis van een nieuw akoestisch onderzoek, waarvan het rapport dateert van 8 april 2004, de stellige verwachting bestaat dat GS bij het nieuw te nemen besluit tot vaststelling van dezelfde hogere grenswaarden zal komen. Gelet hierop en gelet op de grote (financiële) belangen die gemoeid zijn met het volgens planning aanleggen van de wegen en het afwikkelen van het bouwverkeer, meent verweerder dat het verzoek om voorziening afgewezen zou moeten worden. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat niet voorbij gegaan kan worden aan het dwingend bepaalde in artikel 76a van de Wgh, terwijl tevens in ogenschouw genomen moet worden dat verweerder (en GS) sinds 21 januari 2004 de gelegenheid hebben gehad te komen tot herstel van het door de ABRS geconstateerde gebrek maar dat besluitvorming daaromtrent tot nu toe achterwege is gebleven. Daar komt nog bij dat de voorzieningenrechter - indien het standpunt van verweerder gevolgd zou worden - daarmee niet alleen een voorlopig oordeel zou geven over het (nog te nemen) besluit van GS, maar tevens zou treden in de beoordeling van een besluit op grond van de Wgh, welke beoordeling (als behorend tot het milieurecht) door de wetgever uitdrukkelijk is voorbehouden aan de ABRS. Het bestaan van het nieuwe rapport is onvoldoende om - alle belangen afwegende - tot een ander oordeel te leiden. 2.13 Gelet op het vorenoverwogene, hetgeen verweerder noopt tot het opnieuw beslissen op het door eiser ingediende bezwaar tegen het primaire besluit van 8 januari 2003 nadat duidelijkheid is verkregen omtrent de hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de woning van eiser, wordt aanleiding gezien om - met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb - het primaire besluit van 8 januari 2003 te schorsen tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. 2.14 Gezien het vorenoverwogene zijn er termen aanwezig om verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding te veroordelen. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening: 2.15 Gelet op hetgeen onder 2.11 is overwogen is het treffen van een voorlopige voorziening niet meer vereist. 2.16 Wel is er aanleiding om, gelet op het vorenoverwogene, verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding te veroordelen. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift). 2.17 Derhalve wordt beslist als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: Ten aanzien van het beroep: 3.1 verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2003, kenmerk 03.02606 JZ, gegrond; 3.2 vernietigt het besluit van 3 juli 2003; 3.3 schorst het besluit van 8 januari 2003, kenmerk BV20115501, tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar; 3.4 bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,- aan hem wordt vergoed; 3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 644,-; 3.6 wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die de onder 3.4 en 3.5 genoemde bedragen dient te vergoeden; Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening: 3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.8 bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,- aan hem wordt vergoed; 3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 322,-; 3.10 wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die de onder 3.8 en 3.9 genoemde bedragen dient te vergoeden. Aldus gewezen door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2004. De griffier: De voorzieningenrechter: mr. E.M. Tol mr. V.M.M. van Amstel Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.