
Jurisprudentie
AP1000
Datum uitspraak2004-06-01
Datum gepubliceerd2004-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/1275 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/1275 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afgeleide NAVO-statusgerechtigden. Met ingang van 1 juni 2000 is de Regeling Verkrijging NAVO-status (RVN) ingetrokken en vervangen door de Regeling Aanduiding NAVO-status. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van deze Regeling heeft het wettige dan wel erkende kind van een hoofd NAVO-statusgerechtigde, dat eveneens in de staat van verblijf woont en voor zijn of haar onderhoud van de hoofd NAVO-statusgerechtigde afhankelijk is eveneens de NAVO-status. Personen met een dergelijke NAVO-status worden afgeleide NAVO-statusgerechtigden genoemd.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/1275 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geing tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Duitsland), eisers,
en
de Commandant Netherlands Armed Forces Support Agency Germany, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij op 11 augustus 2002 ondertekend "aanvraagformulier behoud afgeleide NAVO-status meerderjarige kinderen in verband met bijzondere omstandigheden" heeft eiser [eiser 1] mede namens zijn zoon, [eiser 2], verzocht de aan [eiser 2] toegekende afgeleide NAVO-status te verlengen.
Bij besluit van 27 september 2002 heeft verweerder het verzoek niet ingewilligd en aan eisers meegedeeld dat de afgeleide NAVO-status van [eiser 2] met ingang van 1 januari 2003 komt te vervallen.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 3 november 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Namens eisers is [eiser 1] op 11 december 2002 gehoord over de bezwaren.
Bij besluit van 13 maart 2003, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 24 maart 2003, ingekomen bij de rechtbank op 26 maart 2003 en van gronden voorzien bij brief van 30 juni 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 5 september 2003 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 13 mei 2004 ter zitting behandeld. [eiser 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.A. Boeve. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, mr. A.E.P. van Zandbergen en mr. A.J. de Haan.
Motivering
[eiser 1] is werkzaam als burgerambtenaar bij de Dienst Gebouwen, Werk en Terreinen van het ministerie van Defensie. Hij is geplaatst in Zeven (Duitsland), woonachtig te Stadhagen (Duitsland) en heeft de hoofd NAVO-status. [eiser 2] studeert aan de universiteit van Kiel (Duitsland) en heeft geen inkomsten uit arbeid noch enige uitkering. Eisers hebben verzocht de afgeleide NAVO-status van [eiser 2], geboren op 24 februari 1979, destijds 23 jaar oud, te verlengen tot het einde van zijn studie, naar verwachting in februari 2006. De NAVO-status biedt onder meer (fiscale) voordelen. In geschil is of verweerder terecht en op juiste gronden de weigering de afgeleide NAVO-status van [eiser 2] te verlengen na 1 januari 2003 heeft gehandhaafd.
De regelingen met betrekking tot de rechtspositie van militairen en burgerambtenaren in dienst van het ministerie van Defensie en hun gezinsleden, die in NAVO-verband in een andere NAVO-lidstaat verblijven zijn gebaseerd op het NAVO-statusverdrag (hierna: het Verdrag). Artikel 1, aanhef en onder c, van het Verdrag verstaat onder gezinslid de echtgeno(o)t(e) van een lid van een krijgsmacht of een civiele dienst, of een kind van zodanig lid, dat van hem of haar afhankelijk is voor zijn onderhoud. Met betrekking tot de leden van de Nederlandse krijgsmacht en burgermedewerkers die in NAVO-verband in Duitsland zijn gelegerd c.q. te werk gesteld, is ingevolge en ter aanvulling op het Verdrag een Aanvullende Overeenkomst (hierna: de Overeenkomst) gesloten.
Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst dienen de Duitse en Nederlandse autoriteiten alle administratieve maatregelen te nemen die nodig zijn voor de uitvoering van Verdrag en Overeenkomst. Daarnaast dienen de autoriteiten van een krijgsmacht en van een civiele dienst ingevolge artikel 74, tweede lid, van de Overeenkomst alle passende maatregelen te nemen om misbruiken te voorkomen, die zouden kunnen voortkomen uit de toekenning van rechten en voorrechten en vrijstellingen op het gebied van douanerechten en belastingen.
Krachtens de hierboven vermelde bepalingen van Verdrag en Overeenkomst is in mei 1988 de Regeling Verkrijging NAVO-status (RVN) in het leven geroepen. Artikel 4, tweede lid, van de RVN bepaalde dat de afgeleide NAVO-status werd verkregen door het wettige dan wel erkende kind van een hoofd NAVO-statusgerechtigde dat geen dienstbetrekking dan wel een dienstbetrekking van minder dan 19 uur op het grondgebied van de staat van verblijf had.
Met ingang van 1 juni 2000 is de RVN ingetrokken en vervangen door de Regeling Aanduiding NAVO-status (hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van de Regeling heeft het wettige dan wel erkende kind van een hoofd NAVO-statusgerechtigde, dat eveneens in de staat van verblijf woont en voor zijn of haar onderhoud van de hoofd NAVO-statusgerechtigde afhankelijk is eveneens de NAVO-status. Personen met een dergelijke NAVO-status worden afgeleide NAVO-statusgerechtigden genoemd.
Eisers hebben - kort gezegd - aangevoerd dat de [eiser 2] voldoet aan de in artikel 4, aanhef en onder b, van de Regeling gestelde voorwaarden om voor een afgeleide NAVO-status in aanmerking te blijven komen.
Verweerder heeft - samengevat - aangevoerd dat [eiser 2] voor zijn levensonderhoud niet afhankelijk is van de hoofd-NAVO-status gerechtigde, waardoor hij niet in aanmerking komt voor de afgeleide NAVO-status. Bij de interpretatie van het begrip "voor zijn of haar onderhoud afhankelijk" bij kinderen ouder dan 21 jaar voert verweerder een beleid dat aansluit bij het bepaalde in artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek. Dit beleid houdt in dat er bij kinderen ouder dan 21 jaar slechts sprake is van afhankelijkheid van de ouders voor het levensonderhoud wanneer er sprake is van behoeftigheid. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een lichamelijke of geestelijk handicap. Studerende kinderen ouder dan 21 jaar zijn niet behoeftig aangezien zij in staat geacht moeten worden in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
Aangezien dit beleid ten opzichte van de situatie vóór 1 juni 2000 een aanscherping betekende en ook omdat verweerder tijd nodig had zijn beleid te bepalen, is bij wijze van overgangsbeleid door verweerder het beleid gevoerd dat meerderjarige kinderen die na 1 juni 2000 niet meer in aanmerking kwamen voor toekenning van de afgeleide NAVO-status tot 1 januari 2003 de hun reeds toegekende NAVO-status mochten behouden.
Nu [eiser 2] op 24 februari 2000 de leeftijd van 21 jaar had bereikt viel hij onder het overgangsbeleid.
Met betrekking tot hetgeen door eisers ter ondersteuning van hun standpunt is aangevoerd overweegt de rechtbank als volgt.
Het enkele feit dat aan de [eiser 2] op 4 juli 2000 een certificaat strekkende tot het bewijs van zijn afgeleide NAVO-status is verstrekt, welk document geldig is tot 17 mei 2005, betekent niet dat ook de afgeleide NAVO-status is toegekend tot laatstgenoemde datum. Het betekent slechts dat het document, bij voortduring van de afgeleide NAVO-status, tot die datum als bewijs kan worden gebruikt. Wanneer de afgeleide NAVO-status om welke reden ook, bijvoorbeeld omdat het gezin naar Nederland zou verhuizen, vervalt, dient het bewijs van deze status, het certificaat, te worden ingeleverd.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 4, aanhef en onder b, van de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is dat een dwingendrechtelijk karakter heeft (vergelijk uitspraak Centrale Raad van Beroep van 18 april 2002, nr. 99/1889 MAW aangaande de RVN). Uit de tekst van de bepaling blijkt niet dat verweerder enige beleidsvrijheid toekomt bij het toekennen van de afgeleide NAVO-status op grond van deze bepaling. Dat de toelichting bij de Regeling in strijd met de letterlijke tekst van artikel 4, aanhef en onder b, van de Regeling, wel van enige beleidsvrijheid lijkt uit te gaan, doet aan het dwingendrechtelijk karakter van deze bepaling niet af. Wel kan worden vastgesteld dat het begrip "voor zijn of haar levensonderhoud afhankelijk" als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder b, van de Regeling onvoldoende duidelijk is om in iedere concrete situatie zonder nadere interpretatie te kunnen worden toegepast. Verweerder heeft derhalve enige beoordelingsruimte bij de interpretatie van genoemd begrip. Nu deze beoordelingsruimte, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 4, aanhef en onder b, van de regeling, geen beoordelingsvrijheid impliceert, dient de rechtbank volledig, zonder terughoudendheid, te toetsen of verweerder het begrip "voor zijn of haar onderhoud afhankelijk" juist heeft uitgelegd.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht bij de concrete invulling van de vraag of er sprake is van afhankelijkheid van de ouders voor levensonderhoud aansluiting gezocht bij hetgeen daarover in de Nederlandse wetgeving - in het bijzonder de artikelen 1:392 en 1:395a van het Burgerlijk Wetboek - is bepaald. Niet gezegd kan worden dat verweerders interpretatie van het begrip "voor zijn of haar levensonderhoud afhankelijk" is gebaseerd op willekeur door de leeftijd van 21 jaar cruciaal te achten. Immers in het Nederlandse rechtsstelsel zijn de ouders ten opzichte van hun kinderen boven 21 jaar slechts onderhoudsplichtig indien er sprake is van behoeftigheid. Van behoeftigheid is sprake wanneer iemand niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Studie is geen omstandigheid op grond waarvan iemand niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat bij de uitleg van het begrip "voor zijn of haar levensonderhoud afhankelijk" geen betekenis dient te worden gehecht aan een individueel gevoelde verplichting van een ouder - hoe begrijpelijk ook - om een studerend kind ook na zijn eenentwintigste levensjaar financieel te blijven ondersteunen, al dan niet blijkend uit het bestaan van een natuurlijke verbintenis of een tussen de ouders en het kind gesloten contract inzake de verstrekking van levensonderhoud.
Voorts is anders dan eisers hebben aangevoerd, een eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten aanzien een ambtenaar in beginsel niet ongeoorloofd. Wel hebben eisers terecht gesteld dat een dergelijke wijziging niet in strijd mag komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder begrepen het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheids-beginsel.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in strijd met het vertrouwens- en/of rechtszekerheidsbeginsel heeft besloten de NAVO-status niet langer aan de zoon toe te kennen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder een ruime overgangsperiode heeft gehanteerd en de gevolgen van de nieuwe Regeling tijdig heeft aangekondigd. Aan eisers is bij brief van 30 augustus 2001 medegedeeld dat een studerend kind na zijn eenentwintigste levensjaar niet geacht wordt behoeftig te zijn, doch geacht wordt in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarbij is gewezen op de overgangstermijn.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op juiste gronden de afwijzing van het verzoek om verlenging van de afgeleide NAVO-status van de zoon heeft gehandhaafd. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Met betrekking tot hetgeen partijen hebben aangevoerd over het zogenoemde 270-nachten criterium in het kader van de BFG-regeling stelt de rechtbank vast dat enig besluit gebaseerd op de BFG-regeling thans niet ter toetsing voorligt. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen deze regeling slechts aan de orde gesteld in het kader van de vraag of eisers een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. In het kader van de hoofdzaak speelt die vraag geen rol.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. S.C. Stuldreher, C.I. Blok-Bitter en C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,